Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch afscheden, from Old Dutch *afskeithan, from Proto-West Germanic *abaskaiþan, from Proto-Germanic *abaskaiþaną. Equivalent to af +‎ scheiden.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfsxɛi̯də(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧schei‧den

Verb

edit

afscheiden

  1. (transitive) to separate
  2. (transitive, physiology) to secrete

Conjugation

edit
Conjugation of afscheiden (weak with strong past participle, separable)
infinitive afscheiden
past singular scheidde af
past participle afgescheiden
infinitive afscheiden
gerund afscheiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular scheid af scheidde af afscheid afscheidde
2nd person sing. (jij) scheidt af, scheid af2 scheidde af afscheidt afscheidde
2nd person sing. (u) scheidt af scheidde af afscheidt afscheidde
2nd person sing. (gij) scheidt af scheidde af afscheidt afscheidde
3rd person singular scheidt af scheidde af afscheidt afscheidde
plural scheiden af scheidden af afscheiden afscheidden
subjunctive sing.1 scheide af scheidde af afscheide afscheidde
subjunctive plur.1 scheiden af scheidden af afscheiden afscheidden
imperative sing. scheid af
imperative plur.1 scheidt af
participles afscheidend afgescheiden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Derived terms

edit

Anagrams

edit