ECLI - NL - GHAMS - 2021 - 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 - 01 OK
ECLI - NL - GHAMS - 2021 - 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 - 01 OK
906 / 01 OK
Locations Rechtspraak.nl
Statement
decision
_________________________________________________________
COURT OF AMSTERDAM
BUSINESS ROOM
regarding
APPLICANT ,
lawyers: mr. RGJ de Haan and mr. DH Tilanus , both with offices in Amsterdam,
against
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 1/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
1.2 [A] ,
Living in [....] ,
1.3 [B] ,
Living in [....] ,
STAKEHOLDERS ,
lawyers: mr. GTJ Hoff and mr. JMKP Cornegoor , both with offices in Haarlem,
and against
2. the foundation
established in Utrecht,
STAKEHOLDERS ,
lawyers: mr. I. Spinath and mr. NB Pannevis , both with offices in Amsterdam,
and against
Located in Amsterdam,
BNP PARIBAS L1 ,
established in Luxembourg,
STAKEHOLDERS ,
lawyers: mr. CWM Lieverse and mr. MJ Bosselaar , both with offices in Amsterdam,
and against
SOCIETY CONVERTENCE ,
established in Eindhoven,
4.2 [C] ,
Living in [....] ,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 2/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
4.3 [D] ,
Living in [....] ,
4.4 [E] ,
Living in [....] ,
4.5 [F] ,
Living in [....] ,
4.6 [G] ,
Living in [....] ,
[H] ,
established in [....],
4.8 [I] ,
Living in [....] ,
4.9 [J] ,
Living in [....] ,
4.10 [K] ,
Living in [....] ,
4.11 [L] ,
Living in [....] ,
STAKEHOLDERS ,
lawyer: initially mr. J. Wendelgelst , with offices in Amstelveen, currently without a lawyer,
and against
Located in Amsterdam,
STAKEHOLDERS ,
lawyers: mr. EM Soerjatin and mr. DJC Storm , both with offices in Amsterdam,
and against
AVIVA VIE SA ,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 3/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
ANTARIUS SA ,
HDI-GERLING VERZEKERINGEN NV ,
established in Rotterdam,
6.6 the legal person under the laws of the British Virgin Islands
6.7 the legal person under the laws of the British Marshall Islands
6.8 the legal person under the laws of the British Virgin Islands
6.9 the legal person under the laws of the British Virgin Islands
DRAFY GROUP SA ,
CHILLER LIMITED,
BELANGHEBBENDEN,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 4/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
entegen
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M.H.J. van Maanen en mr. I.N. Tzankova, beiden kantoorhoudende te ’sGravenhage,
thans mr. G. te Winkel en mr. N.A. [X], beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
entegen
8.3 [M],
8.4 [N],
8.5 [O],
BELANGHEBBENDEN,
entegen
8.6 [P],
wonende te [....] ,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 5/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
BELANGHEBBENDE,
aanvankelijk bijgestaan door mr. M.W.E. Evers en mr. D.J.M. Lange, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, en
vervolgens door mr. J. Meuleman, advocaat te Amsterdam, thans zonder advocaat,
entegen
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: voorheen mr. M. Ziekman en mr. B.T.A. Baldwin, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans
zonder advocaat,
entegen
BELANGHEBBENDE,
advocaten: mr. W.J. Bosma en mr. J.A.M.A. Sluysmans, beiden kantoorhoudende te ’sGravenhage,
entegen
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 6/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
TURFMIJ B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
CASTRIFON B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
BELANGHEBBENDEN,
advocaten: mr. J.M. van den Berg en mr. M. Wolters, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
entegen
BELANGHEBBENDE,
entegen
BELANGHEBBENDEN,
entegen
gevestigd te Rotterdam,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 7/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
14.2 de stichting
14.4 [Q],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
entegen
gevestigd te Gouda,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. N.G. Wijnstekers, kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
entegen
BELANGHEBBENDEN,
entegen
17. de stichting
gevestigd te Deurne,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 8/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.P. Kranenburg, kantoorhoudende te Amsterdam, thans zonder advocaat,
entegen
BELANGHEBBENDE,
entegen
19 [S] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
entegen
20 [T] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
entegen
21.1 de stichting
gevestigd te Heerhugowaard,
21.2 DE 48 PERSONEN GENOEMD IN BIJLAGE 1 BIJ HET VERWEERSCHRIFT VAN BELANGHEBBENDE SUB
21.1,
BELANGHEBBENDEN,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 9/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
entegen
22 [U] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
entegen
23.1 [V] ,
23.2 [W] ,
BELANGHEBBENDEN,
entegen
24 [X] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: mr. R.J. Borghans, kantoorhoudende te Arnhem,
entegen
25.1 [Y] ,
wonende te [....] ,
25.2 [Z] ,
wonende te [....] ,
25.3 [AA],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 10/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
entegen
26 [BB] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
27 [CC] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
28 [DD] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
29 [EE] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 11/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
30 [FF] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
31 [GG] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
32 [HH] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
in persoon verschenen,
entegen
33 [II] ,
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. J.H. van Gelderen, kantoorhoudende te ’s-Gravenhage, thans zonder advocaat,
entegen
34 [JJ] ,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 12/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaat: voorheen mr. A.R. Oosthout, kantoorhoudende te Leiden, thans zonder advocaat,
entegen
35.1 [KK] ,
35.2 [LL] ,
35.3 [MM] ,
35.4 [NN] ,
35.5 [OO] ,
35.6 [PP] ,
35.7 [QQ] ,
35.8 [RR] ,
35.9 [SS] ,
35.10 [TT] ,
BELANGHEBBENDEN,
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 13/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
- belanghebbenden sub 23 als [V] c.s.;
- belanghebbende sub 24 als [X] ;
- belanghebbenden sub 25 als [Y] c.s.;
- belanghebbende sub 26 als [BB] ;
- belanghebbende sub 27 als [CC] ;
- belanghebbende sub 28 als [DD] ;
- belanghebbende sub 29 als [EE] ;
- belanghebbende sub 30 als [FF] ;
- belanghebbende sub 31 als [GG] ;
- belanghebbende sub 32 als [HH] ;
- belanghebbende sub 33 als [II] ;
- belanghebbende sub 34 als [JJ] ; en
- belanghebbenden sub 35 als [KK] c.s.
1.2 Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 11 juli
2013, 26 februari 2016, 16 augustus 2016, 3 november 2017, 16 april 2019, 11 juni 2019 en 25 november
2019, alle in de zaak met nummer 200.122.906/01 OK, en haar beschikking van 14 december 2017 in de zaak
met nummer 200.122.906/02 OK.
Wat was op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening – op het hiervoor in 3.11 vermelde
peilmoment – , naar uw oordeel de werkelijke waarde in de zin van artikel 6:8 lid 2 Wft van elk van de op de
hierna volgende lijst vermelde effecten en vermogensbestanddelen naar de hiervoor onder 3.10 genoemde
maatstaf en met inachtneming van hetgeen overigens in deze beschikking is overwogen?
1.4 De deskundigen hebben op 27 april 2018 een deskundigenbericht uitgebracht (hierna ook: het
deskundigenbericht).
1.5 Op 29 juni 2018 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte na deskundigenbericht, met
producties ingediend. De Minister heeft daarbij zijn verzoek gewijzigd. Aanvankelijk strekte zijn verzoek tot
vaststelling van de schadeloosstelling op nihil voor alle onteigende effecten en vermogensbestanddelen. Thans
verzoekt de Minister – kort gezegd – de schadeloosstelling (a) ten aanzien van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans €
249,1 miljoen, (b) ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen,
althans € 50,9 miljoen en (c) ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS
Reaal op nihil.
1.6 Bij de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer een nader onderzoek door de deskundigen
bevolen zoals omschreven in 2.71 van die beschikking.
1.7 Bij e-mail van 24 april 2019 heeft mr. Deterink namens de deskundigen aan de Ondernemingskamer een plan
van aanpak en kostenraming gestuurd.
1.8 De deskundigen hebben op 19 november 2019 een nader deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het nader
deskundigenbericht).
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 14/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
1.9 Bij email van 2 december 2019 heeft Stichting Compensatie zich uitgelaten over de door haar gemaakte kosten
van rechtsbijstand.
1.10 Op 4 december 2019 heeft de Ondernemingskamer van de deskundigen onder meer een specificatie van de
reeds eerder door dr. Oosterhout verrichte werkzaamheden en de daarmee gemaakte kosten ontvangen.
1.11 Bij brief van 6 januari 2020 heeft de Ondernemingskamer de Minister in de gelegenheid gesteld zich uit te
laten over (i) alle door de deskundigen in verband met het nader deskundigenonderzoek bestede tijd en
gemaakte kosten en (ii) een specificatie van de reeds eerder door dr. Oosterhout verrichte werkzaamheden en
de daarmee gemaakte kosten.
1.12 Op 9 januari 2020 heeft de Minister een akte na nader deskundigenbericht ingediend.
1.13 Bij e-mail van 22 januari 2020 met bijlage heeft [HH] gereageerd op de akte van de Minister van 9 januari
2020.
1.14 Op 30 januari 2020 heeft de Minister een akte uitlating kosten nader deskundigenonderzoek ingediend.
1.15 Bij email van 10 februari 2020 heeft [HH] gereageerd op de akte van de Minister van 30 januari 2020.
- een e-mail van [UU] over het nader deskundigenbericht en de kosten van rechtsbijstand;
- nadere akte (tevens houdende wijziging verzoek) en een nadere akte (opgave kosten rechtsbijstand) van ’t
Stockpaert c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van Brigade Fund c.s.
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met productie van Hof Hoorneman Bankiers;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht en tevens akte uitlating kosten met producties van Andalusian
Global;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht met producties van UBI Pramerica c.s.;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht van met producties van Alpha Value c.s.;
- een akte houdende opgave kosten rechtsbijstand alsmede een antwoordakte na nader deskundigenbericht van
[II] ;
- een antwoordakte na nader deskundigenbericht tevens akte uitlating kosten van Aviva c.s.;
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 15/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
- een e-mail met bijlage van [JJ] over het nader deskundigenbericht en de kosten van rechtsbijstand;
1.18 Bij brief van 24 februari 2020 heeft Brigade Fund c.s. zich nader uitgelaten over de gemaakte kosten van
rechtsbijstand.
1.19 Bij e-mail van 2 maart 2020 heeft [HH] nogmaals zijn e-mail van 10 februari 2020 aan de
Ondernemingskamer gezonden.
1.20 Op 26 maart 2020 heeft de Minister een akte uitlating kosten belanghebbenden ingediend.
1.21 Bij brief van 26 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer partijen bericht dat de mondelinge behandeling op
18 mei 2020 niet doorgaat in verband met de uitbraak van het coronavirus. Partijen zijn in de gelegenheid
gesteld zich uit te laten over de in de brief genoemde opties, te weten (i) verplaatsing van de mondelinge
behandeling naar september 2020 of (ii) schriftelijke voortzetting van de procedure door middel van het
indienen van een schriftuur, waarna de Ondernemingskamer vervolgens uitspraak doet.
1.22 Op 31 maart 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met productie van Alpha Value c.s. ontvangen.
1.23 Bij brief van 2 april 2020 heeft de Ondernemingskamer partijen bericht dat de Minister en Stichting Beheer er
de voorkeur aan geven dat nog een mondelinge behandeling in de procedure plaatsvindt en dat gelet op deze
reactie en de agenda van de Ondernemingskamer de mondelinge behandeling verplaatst zal worden naar
september 2020. Verder is de Minister in de gelegenheid gesteld om een akte in te dienen met betrekking tot
de kostenopgave van [JJ] , nu de Minister deze abusievelijk niet had ontvangen.
1.24 Op 13 april 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met bijlagen aangaande de proceskosten van [JJ]
ontvangen.
1.25 Op 15 april 2020 heeft de Minister ter griffie van de Ondernemingskamer een akte uitlating kosten
belanghebbende [JJ] ingediend.
1.26 Op 16 april 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met nadere bijlagen aangaande de proceskosten
van [JJ] ontvangen.
1.27 Bij brief 29 mei 2020 heeft Brigade Fund c.s. de Ondernemingskamer verzocht een extra schriftelijke ronde
over de kosten te gelasten.
1.28 Bij brief aan partijen van 9 juni 2020 heeft de Ondernemingskamer onder meer bericht dat de mondelinge
behandeling zal plaatsvinden op 24 september 2020 en dat zij geen aanleiding ziet het verzoek van Brigade
Fund c.s. bedoeld onder 1.27 toe te wijzen.
- een akte met productie getiteld ‘het Additioneel Rapport Deloitte’ van de Minister;
1.30 Bij e-mail van 11 en 14 september 2020 heeft de Ondernemingskamer nadere stukken van [GG] ontvangen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 16/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
1.31 Bij brief van 15 september 2020 hebben VEB c.s. bezwaar gemaakt tegen de door de Minister op 3 september
2020 ingediende productie, het Additioneel Rapport Deloitte en verzocht dit rapport buiten beschouwing te
laten. Bij e-mail van diezelfde dag heeft de secretaris van de Ondernemingskamer de Minister in de gelegenheid
gesteld uiterlijk op 17 september 2020 te reageren op de brief van de VEB c.s. De secretaris heeft medegedeeld
dat de Ondernemingskamer niet eerder dan ter zitting zal beslissen over de toelaatbaarheid van het Additioneel
Rapport Deloitte. Een kopie van dit bericht is aan de advocaten van partijen gezonden.
1.32 Op 16 september 2020 heeft de Ondernemingskamer een e-mail met bijlage van [S] ontvangen.
1.33 Op 17 september 2020 heeft de Ondernemingskamer brieven ontvangen van FNV, Stichting Beheer, Brigade
Fund c.s. en de Minister. FNV heeft aan de Ondernemingskamer bericht dat FNV zich aansluit bij de bezwaren
van VEB c.s. als verwoord in de brief bedoeld onder 1.31. Verder heeft FNV naar voren gebracht dat ook nieuw
is het standpunt van de Minister dat (samengevat) bij de achtergestelde crediteuren op SNS Reaal niveau
sprake zou zijn van een "oneigenlijke achterstelling", in die zin dat op de vorderingen van die crediteuren pas
betaling kan plaatsvinden nadat ook de post faillissementsvorderingen van de concurrente crediteuren van
zowel SNS Bank als SNS REAAL volledig zijn voldaan (hierna ook: het Achterstellingsstandpunt). FNV wil dat
naast het Additioneel Rapport Deloitte ook het Achterstellingsstandpunt buiten beschouwing wordt gelaten.
Stichting Beheer heeft aan de Ondernemingskamer bericht dat Stichting Beheer zich aansluit bij de bezwaren
van VEB c.s. en FNV als verwoord in hun brieven. Brigade Fund c.s. heeft de Ondernemingskamer verzocht het
Additioneel Rapport Deloitte en het Achterstellingsstandpunt niet toe te laten in deze procedure. De Minister
heeft gereageerd op de brieven van VEB c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en Stichting Beheer en verzoekt de
Ondernemingskamer om de verzoeken van VEB c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en Stichting Beheer af te wijzen.
1.34 Bij brief aan de Ondernemingskamer van 18 september 2020 heeft VEB c.s. gereageerd op de brief van de
Minister van 17 september 2020 en handhaaft VEB c.s. het verzoek bedoeld onder 1.31.
1.35 Bij brief van 18 september 2020 heeft CCP c.s. aan de Ondernemingskamer bericht dat CCP c.s. de bezwaren
deelt als verwoord in de brief van VEB c.s. bedoeld onder 1.31 en 1.33 en heeft CCP c.s. de
Ondernemingskamer verzocht bij aanvang van de zitting over het verzoek van VEB c.s. te beslissen.
1.36 Bij e-mail van 21 september 2020 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer aan de advocaten van
partijen – kort samengevat – bericht dat de Ondernemingskamer in de recente correspondentie geen aanleiding
ziet om terug te komen van de op 15 september 2020 gedane mededeling dat niet eerder dan ter zitting zal
worden beslist over de verzoeken van VEB c.s., FNV, Stichting Beheer, Brigade Fund c.s. en CCP c.s.
1.37 De mondelinge behandeling na nader deskundigenbericht vond plaats ter openbare terechtzitting van de
Ondernemingskamer van 24 september 2020. Bij die gelegenheid hebben de volgende advocaten de
standpunten van de door hen vertegenwoordigde partijen toegelicht, allen aan de hand van – aan de
Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen:
1.38 Verder hebben de belanghebbenden [Q] , namens ’t Stockpaert c.s., [VV] namens Stichting Compensatie,
[GG] , [HH] en [II] het woord gevoerd, ieder aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij
overgelegde – aantekeningen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 17/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
1.39 De Ondernemingskamer heeft meegedeeld dat bij deze beschikking zal worden beslist op de verzoeken van
VEB c.s., FNV, Stichting Beheer, Brigade Fund c.s. en CCP c.s. als bedoeld onder 1.31 en 1.33.
De uitgangspunten
2.1 De Ondernemingskamer gaat bij de verdere beoordeling uit van de feiten zoals die blijken uit haar eerdere
beschikkingen en de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:661, hierna: de
beschikking van de Hoge Raad).
2.2 De Ondernemingskamer stelt nogmaals voorop dat de schadeloosstelling begroot dient te worden op de
werkelijke waarde die het onteigende vermogensbestanddeel of effect heeft en dat daarbij als maatstaf heeft te
gelden de prijs die, gegeven het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief van SNS Bank en SNS
Reaal, tot stand zou zijn gekomen bij een vrije verkoop van de onderscheiden effecten en
vermogensbestanddelen in het economisch verkeer tussen redelijk handelende partijen. In het kader van een
geobjectiveerde waardebepaling dient, zoveel mogelijk, de werkelijke financiële positie van de onderneming (op
het peiltijdstip) te worden vastgesteld. Daartoe zullen alle relevante feiten en omstandigheden op het
peiltijdstip in aanmerking moeten worden genomen, ook die welke niet algemeen bekend waren.
2.3 De Ondernemingskamer heeft in de beschikking van 16 april 2019 – kort gezegd – geoordeeld dat het te
verwachten toekomstperspectief op 1 februari 2013 was dat SNS Bank en SNS Reaal zouden zijn gefailleerd,
dat in een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen een 10 jarige run-off zou hebben
plaatsgevonden en dat in een faillissement van SNS Reaal de activa op korte termijn te gelde zouden zijn
gemaakt waarbij Reaal N.V. op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht.
2.4 In de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer vervolgens een nader onderzoek door de
deskundigen bevolen en daaromtrent in rov. 2.71 als volgt overwogen:
De Ondernemingskamer zal een nader deskundigenonderzoek bevelen naar de werkelijke waarde in de zin van
artikel 6:8 lid 2 Wft van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari 2013, in die zin dat
de deskundigen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, op basis van de door de deskundigen
daarvoor nodig geachte en beschikbare informatie, alsnog een berekening dienen op te stellen van de te
verwachten resultaten van een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van
SNS Bank en haar dochtervennootschappen en, zo nodig, nader toe lichten wat de invloed daarvan is op de
onder rov. 2.55 genoemde te hanteren disconteringsvoet. Daarnaast dienen de deskundigen met inachtneming
van hetgeen onder rov. 2.36 is overwogen nader toe te lichten wat de invloed zou zijn geweest van het
saldocompensatiestelsel op de opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het kader van het faillissement van
SNS Reaal en de gevolgen daarvan en van de onzekerheid over de timing van een verkoop van Reaal N.V. voor
de onder rov. 2.56 en 2.57 genoemde te hanteren disconteringsvoet. De deskundigen dienen tevens nader toe
te lichten op welke wijze zij bij de waardering rekening hebben gehouden met de vorderingen ter zake van de
vóór de faillissementsdatum reeds opgekomen, maar nog niet uitbetaalde rente op de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen. Indien en voor zover hun nader bericht daartoe aanleiding geeft, dienen de
deskundigen op basis daarvan de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal nader vast te stellen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 18/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.5 De Ondernemingskamer herhaalt dat zij zelfstandig dient te onderzoeken welke schadeloosstelling aan de
onteigenden toekomt en dat zij daarbij niet gebonden is aan het (nader) advies van de door haar benoemde
deskundigen. Ook is de Ondernemingskamer niet gebonden aan de standpunten van partijen over de hoogte
van de schadeloosstelling. Indien de stukken van het geding daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient de
Ondernemingskamer ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de
schadeloosstelling. De Ondernemingskamer mag in een zodanig geval in beginsel geen gevolgen verbinden aan
het nalaten van partijen om uit eigen beweging (tijdig) gegevens te verschaffen. Wel kan zij daartoe aan
partijen instructies geven en mag zij gevolgen verbinden aan de wijze waarop partijen aan die instructies
gehoor geven (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069). Tegen deze achtergrond zal de Ondernemingskamer
voor zover van belang hierna ingaan op het nader deskundigenbericht en de standpunten van partijen. Daarbij
geldt dat indien het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de
deskundigen, de Ondernemingskamer haar beslissing om de zienswijze van de deskundigen te volgen in het
algemeen niet verder hoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door de deskundigen gebezigde
motivering haar overtuigend voorkomt. Wel zal de Ondernemingskamer ingaan op specifieke bezwaren van
partijen tegen de zienswijze van de deskundigen, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting
inhouden van de juistheid van deze zienswijze (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468).
2.6 De deskundigen hebben op 19 november 2019 hun nader deskundigenbericht uitgebracht. Het nader
deskundigenbericht houdt in hoofdstuk 2 als ‘managementsamenvatting’ onder meer het volgende in:
“Deskundigen hebben (…) in dit Nader Bericht aangenomen dat curatoren het veronderstelde faillissement van
SNS Bank vennootschappelijk en niet geconsolideerd zouden hebben afgewikkeld. Gezien de exclusieve focus
van deskundigen bij de run-off op de hypothecaire vorderingen hebben zij een tweedeling gemaakt voor wat
betreft de juridische vennootschappen binnen SNS Bank. In Hoofdstuk 3 wordt de run-off nader uitgewerkt voor
SNS Bank enkelvoudig en voor ieder van haar dochtervennootschappen met een hypotheekportefeuille op de
balans, leidend tot de volgende groep van entiteiten:
• Regiobank N.V.
• Woningfonds B.V.
De run-off van de vastgoedleningenportefeuille van PF [Property Finance, toevoeging OK], ook een dochter van
SNS Bank, hebben deskundigen reeds op geconsolideerde wijze geanalyseerd in Hoofdstuk 7.11 van het
Deskundigenbericht. Deskundigen zijn van oordeel dat de enkelvoudige afwikkeling van PF en al haar meer dan
170 binnenlandse en buitenlandse, al of niet 100%, dochtervennootschappen, deelnemingen, joint-ventures,
commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en andere samenwerkingsverbanden niet tot
hun opdracht behoorde. De enkelvoudige run-off van SNS Bank betrof de goed renderende hypotheekhoudende
dochtervennootschappen van SNS Bank en niet PF met een eigen vastgoedleningenportefeuille, onder andere
bestaande uit commercieel vastgoed en een groot aantal non-performing loans.
Deskundigen zijn voorts en zulks ten overvloede van oordeel dat een dergelijke enkelvoudige afwikkeling in het
kader van de waardering van de relevante effecten en vermogensbestanddelen zinloos zou zijn geweest. Gezien
(i) de matige kwaliteit van deze portefeuille (hetgeen heeft geleid tot een forse impairment en een substantieel
negatief eigen vermogen bij PF, zie Hoofdstuk 4.2.2 van het Deskundigenbericht), (ii) de geringe kans op
significante liquidatieoverschotten bij de diverse dochters van PF en (iii) de zeer kleine hoeveelheid externe
financiering van PF en hiermee marginale kans op zogenaamde leakage zou de enkelvoudige afwikkeling een
zinloze alsmede een zeer veel tijd en geld vergende exercitie zijn geweest. Voor meer details, zie Hoofdstuk 10
van dit Nader Bericht.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 19/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
Hoewel niet expliciet gevraagd door de Ondernemingskamer hebben deskundigen in Hoofdstuk 4 ook van alle
overige (niet-hypotheek houdende) deelnemingen van SNS Bank de uitkomsten van een enkelvoudige
afwikkeling/liquidatie in kaart gebracht en ingeschat welk totaalbedrag via de enkelvoudige afwikkeling van
deze deelnemingen ten goede zou zijn gekomen aan de enkelvoudige boedel van SNS Bank. Gelieve in
aanmerking te nemen dat deze afwikkelingen/liquidaties geen run-off proces benodigen en zich dus in relatief
korte tijd zullen voltrekken.
De uitkomsten van de hiervoor bedoelde individuele run-off’s (Hoofdstuk 3) en van de afwikkeling/liquidatie van
alle overige niet-hypotheek-houdende deelnemingen (Hoofdstuk 4) kunnen als volgt worden samengevat:
• In totaal zou in het veronderstelde faillissement van SNS Bank ca. € 5,12 mrd resteren voor aflossing van de
achtergestelde schulden in plaats van het eerder in het Deskundigenbericht genoemde bedrag van € 6,66 mrd;
• Het verschil van € 1,54 mrd wordt verklaard door: (i) zogenaamde leakage, verwijzend naar het feit dat de
run-off van Regiobank en ASN Bank zodanig is dat hun externe schuldeisers het positieve boedelsaldo na de
run-off en na aflossing van al hun schulden, ook kunnen benutten ter betaling van rente opgelopen na
faillissementsdatum, waardoor SNS Bank enkelvoudig (als moeder) deze betalingen misloopt en dus niet kan
aanwenden voor aflossing van haar achtergestelde schulden, (ii) meer precieze informatie inzake de
securitisaties, zoals meer recent ontvangen door de deskundigen, waardoor de totale hoeveelheid te ontvangen
rente uit de run-off ca. € 170 mio minder is dan eerder geanalyseerd in het Deskundigenbericht en (iii) de
afboeking op de PF lening van SNS Bank is € 25 mio hoger geworden (vanwege de exacte stand van het eigen
vermogen van PF per peildatum en een kleine 403-claim opkomend uit externe crediteuren van PF (ter grootte
van € 24 mio);
• Deze somma ad € 5,12 mrd is echter nog steeds significant hoger dan het nominale bedrag van uitstaande
achtergestelde schulden van ca. € 703 mio, waardoor de in het Deskundigenbericht getrokken conclusie wordt
gehandhaafd: met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen de relevante effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank worden afgelost aan het eind van de 10-jaars run-off periode.
Tot slot hebben deskundigen de hypotheekportefeuille op basis van de verkregen loan-tapes opnieuw, nu nog
meer gedetailleerd, laten analyseren (Hoofdstuk 3.9). Daaruit is naar voren gekomen dat de in het
Deskundigenbericht toegepaste parameters conservatief en prudent zijn; deskundigen handhaven dan ook de
eerder toegepaste parameters. (…).
Als laatste twee aanpassingen inzake de afwikkeling van de SNS Bank vennootschappen en hun achtergestelde
schulden zijn verwerkt: (i) het feit dat de zogenaamde OHRA lening een contractuele clausule kent waardoor de
houders van deze lening bij de aflossing van de lening aanspraak kunnen maken op een boete ter grootte van
5% van de nominale waarde en geen recht hebben op rente na faillissementsdatum (oftewel € 0,57 mio boete)
en (ii) de 403-claim vanuit de Overige Passiva crediteuren van PF, ter grootte van ca. € 86 mio aan opgelopen
rente sinds de faillissementsdatum en € 24 mio aan nog af te lossen hoeveelheid, die bij moeder SNS Bank als
403-claim zal worden ingediend (…).
In Hoofdstuk 6 hebben deskundigen de enkelvoudige afwikkeling van het faillissement van SNSR [SNS Reaal,
toev. OK] en haar dochtervennootschappen (met uitzondering van SNS Bank) nader geanalyseerd. Hier is de
conclusie als volgt:
• Deskundigen houden vast aan een gezamenlijke verkoop van de entiteiten Reaal N.V., SNS Asset
Management N.V. en SNS Beleggingsfondsen Beheer B.V. na een periode van 2 jaar na de peildatum. Dit
betekent dat alleen dochter SNS Reaal Invest N.V. wordt geliquideerd, althans in faillissement wordt
afgewikkeld; van SNS Beleggingsfondsen N.V. wordt slechts 1 prioriteitsaandeel gehouden en deze is hiermee
niet materieel;
• De verwachte verkoopopbrengst van Reaal en haar twee zustermaatschappijen ad € 1,43 mrd komt nader aan
de orde in Hoofdstuk 7. Deskundigen hebben allereerst de opbrengst van Reaal met € 100 mio naar beneden
bijgesteld als gevolg van de invloed van het saldocompensatiestelsel;
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 20/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
• De somma ad € 1,43 mrd is vervolgens verminderd met € 206 mio, zijnde de nettoschuld verhouding tussen
SNS Reaal en Reaal en aldus verrekend met de beoogde koper van Reaal en haar gelieerde entiteiten. De netto-
opbrengst van € 1,22 mrd zou over een periode van 8 jaar ca. € 210 mio aan rente hebben gegenereerd ten
behoeve van de boedel. In het Deskundigenbericht hebben deskundigen deze rente buiten beschouwing
gelaten; bij nadere overweging vinden deskundigen dat deze rente-inkomsten wel moeten worden
meegenomen;
• De afwikkeling van SNS Reaal Invest leidt tot een aan het einde van de afwikkeling resterende schuld van ca.
€ 35 mio, welke schuld via een 403-claim zal worden ingediend in het faillissement van SNSR;
• Het totaal boedelactief van SNSR neemt daarmee met € 110 mio toe (€ 210 mio rente minus € 100 mio
reductie als gevolg van saldocompensatie), terwijl de concurrente schulden in SNSR toenemen met € 35 mio
(403-claims vanuit SNS Reaal Invest).
Deskundigen komen tot de conclusie dat met in acht name van het saldocompensatiestelsel de opbrengst van
Reaal niet € 1,3 mrd zou hebben bedragen doch € 1,2 mrd. Dit verschil wordt veroorzaakt door de extra kosten
die een koper zou moeten maken om het ingeschatte kapitaaltekort uit hoofde van het saldocompensatiestelsel
te neutraliseren. Daarnaast zijn deskundigen nader van mening dat de curator van SNSR de gerealiseerde
(verwachte) netto verkoopopbrengst (ter grootte van € 1,22 mrd, zijnde de som van € 1,2 mrd voor Reaal en
de eerder ingeschatte € 230 mio voor haar beide zustermaatschappijen minus de nettoschuld van SNSR aan
Reaal ad € 206 mio) gedurende de resterende 8 jaar van het verwachte run-off proces op een spaardeposito
zou hebben gezet. Dit zou voor de boedel extra rente-inkomsten van ongeveer € 210 mio hebben gegenereerd;
hiermee zou de genoemde verlaging van € 100 mio meer dan ingelopen zijn.
De ingeschatte depositotermijn van 8 jaar hangt samen met het feit dat tussentijdse uitdelingen in het
faillissement van SNSR problematisch zouden zijn geweest, omdat hoogst onzeker zou zijn geweest hoeveel de
403-claims vanuit het faillissement van SNS Bank zouden gaan bedragen. Curatoren van SNSR zouden de
afloop van de run-off van SNS Bank hebben moeten afwachten alvorens uitdelingen te kunnen doen.
Dit positieve saldo van € 110 mio betekent bovendien dat het naar het oordeel van deskundigen geen effect zou
hebben op de eerder door hen gehanteerde disconteringsvoet in het faillissementsscenario van SNSR. Met
andere woorden: de contante waarde van de terug te betalen nominale hoeveelheden onteigende effecten en
vermogensbestanddelen van SNSR blijft identiek aan de vaststelling in het Deskundigenbericht. Wel hebben
deskundigen thans bij de waardering van de effecten en vermogensbestanddelen rekening gehouden met de
openstaande rente per faillissementsdatum (peildatum). (…)
Ook onzekerheid over de verkoop van REAAL zou volgens deskundigen niet van invloed zijn geweest op de te
hanteren disconteringsvoet. REAAL was een overzichtelijke verzekeraar, die door partijen goed te waarderen
was. Er kon in 2013 door professionele potentiële kopers vanuit gegaan worden dat een curator vrij snel na
aanvang van het faillissement REAAL zou kunnen verkopen. De daarvoor door deskundigen gehanteerde
termijn van twee jaar is een redelijke inschatting.
Tot slot betekent het extra positieve boedelsaldo van SNSR en haar onderdelen, in combinatie met het
totaalbedrag van de opgelopen rente na faillissementsdatum, welk totaalbedrag in het faillissement van SNS
Bank ongeveer € 1 mrd minder is dan eerder vastgesteld bij de geconsolideerde run-off, en rekening houdend
met het gegeven dat de concurrente schulden van SNSR met € 35 mio (403-claims vanuit SNS Reaal Invest)
zullen stijgen, dat de hoeveelheid rente opgelopen na faillissementsdatum die de achtergestelde schuldeisers
van SNS Bank nog tegemoet kunnen zien uit het tweede faillissement van SNSR licht toeneemt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 21/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
Het totaal boedelactief van SNS Reaal zou namelijk zijn uitgekomen op ca. € 1,634 mrd in plaats van het in het
Deskundigenbericht becijferde bedrag van ruim € 1,5 mrd. Na aftrek van de in het Deskundigenbericht
ingeschatte faillissements-/beheerskosten van € 138 mio, zou aan het einde van het faillissement een
boedelactief geresteerd hebben van ca. € 1,496 mrd. Tegenover het boedelactief van pro saldo ca. € 1,496 mrd
staan in het faillissement van SNSR concurrente schulden ad in totaal ca. € 655 mio (€ 620 mio plus € 35 mio
403-claim SNS Reaal Invest) en achtergestelde schulden ad ca. € 374,1 mio (in het Deskundigenbericht is
uitgegaan van € 376 mio doch uit nadere opgave van De Volksbank is gebleken dat de FNV-lening niet € 22,7
mio bedroeg doch € 20,8 mio). Na volledige voldoening van de concurrente en achtergestelde schulden (met
uitzondering van de Core Tier 1 Securities) zou bij beëindiging van het eerste faillissement van SNSR sprake
zijn geweest van een surplus van ca. € 467 mio. Dit bedrag zou in het tweede faillissement van SNSR pro rata
zijn uitgedeeld aan de concurrente 403-rentevorderingen ad € 14,1 mrd uit het faillissement van SNS Bank, de
concurrente 403-rentevorderingen uit het faillissement van SNS Reaal Invest ad € 39 mio en de post
faillissementsrente vorderingen van de concurrente schuldeisers van SNSR ad € 612 mio, leidend tot een
uitkeringspercentage van ca. 3,2% en is hiermee iets hoger dan in het Deskundigenbericht becijferd. Voor de
achtergestelde schuldeisers van SNS Bank, met hun 403-vordering van € 284 mio zou dit ca. € 9,0 mio aan
renteopbrengst hebben betekend.
De factor om deze extra rentecomponent contant te maken wordt door deskundigen nog steeds ingeschat op
55%, verwijzend naar bovenstaande conclusie dat het boedelsurplus van SNS Reaal per saldo hoger is
geworden. (…).
Afsluitend hebben deskundigen op basis van het vorenstaande de werkelijke waarde per 1 februari 2013 van elk
van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNSR nader vastgesteld in Hoofdstuk
9. Ten aanzien van de participatiecertificaten zijn deskundigen in principe uitgegaan van een classificatie als
achtergestelde schuld; in het alternatief indien zij als concurrente schuld worden gezien, dan wordt hun
nominale schuldhoeveelheid reeds jaarlijks afgelost tijdens de run-off periode (gelijke aan de andere
concurrente schulden) en betekent dit een contante waarde disconteringsfactor van ongeveer 90%, op basis
van een risicovrije 5-jaars interestvoet. Voor een totaaloverzicht van de waarde per relevant onteigend effect
en vermogensbestanddeel wordt verwezen naar onderstaande tabel (…):
in € mio (…)
Bank
Totaal 543.8
Holding
Totaal 291.3
Algemeen
2.7 De Minister heeft met betrekking tot het nader deskundigenbericht een drietal algemene opmerkingen
gemaakt, te weten – kort gezegd – (i) dat het nader deskundigenbericht de belangrijkste conclusies van de
deskundigen niet kan dragen, (ii) dat de deskundigen bij hun berekening van de te verwachten resultaten van
een run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en
haar dochtervennootschappen zijn uitgegaan van andere uitgangspunten dan zij in het deskundigenbericht
hanteerden en (iii) dat de deskundigen zonder voldoende toelichting zijn afgeweken van de door de
Ondernemingskamer in de beschikking van 16 april 2019 gegeven instructie voor het opstellen van een nader
deskundigenbericht.
2.8 Voor zover de Minister met zijn algemene opmerkingen betoogt dat het nader deskundigenbericht niet ter
vaststelling van de schadeloosstelling kan dienen omdat de deskundigen andere uitgangspunten hebben
gehanteerd dan in hun eerder deskundigenbericht en zijn afgeweken van hetgeen de Ondernemingskamer in de
beschikking van 16 april 2019 heeft overwogen, miskent hij dat de deskundigen het door de
Ondernemingskamer bevolen nader onderzoek naar de werkelijke waarde van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen per 1 februari 2013 zelfstandig dienden te verrichten, op basis van de aan hen
daarvoor ten dienste staande (nadere) informatie, en dat het hen daarbij vrij stond om op grond van hun
kennis en expertise waar nodig af te wijken of terug te komen van eerdere bevindingen en daar waar zulks
dienstig is andere of betere uitgangspunten te hanteren. Dat strookt ook met de taak van de
Ondernemingskamer in deze zaak, zoals hierboven in 2.5 weergegeven. De meer algemene bezwaren van de
Minister kunnen daarom niet tot de slotsom leiden dat het nader deskundigenbericht niet kan dienen ter
vaststelling van de werkelijke waarde van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen per 1 februari
2013. Voor zover de algemene opmerkingen van de Minister daarnaast ook specifieke bezwaren tegen de
zienswijze van de deskundigen inhouden zal de Ondernemingskamer daarop hierna nader ingaan.
SNS Bank
2.9 De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht, mede op basis van daartoe verkregen nadere
informatie, een berekening opgesteld van de te verwachten resultaten van een run-off op basis van een
enkelvoudige afwikkeling van de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar
dochtervennootschappen. De deskundigen zijn daarbij soms afgeweken van door hen in het deskundigenbericht
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 23/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
gebruikte uitgangspunten en hebben deels andere conclusies getrokken uit de hen ter beschikking staande
nadere informatie. De Minister heeft de juistheid daarvan op onderdelen betwist. De Ondernemingskamer
overweegt daarover als volgt.
2.11 De Minister heeft er op gewezen dat de curator alleen de beëindiging van de interne securitisatieprogamma’s
waarbij SNS Bank alle uitgegeven obligaties hield (€ 7,7 miljard), zelfstandig had kunnen bewerkstelligen, maar
dat hij de beëindiging van securitisatieprogamma’s waarbij ook door derden obligaties werden gehouden (€ 1,4
miljard), alleen had kunnen bewerkstelligen indien die derden daaraan hun medewerking zouden hebben willen
verlenen. De Minister meent dat het daarom voor de hand ligt er van uit te gaan dat deze obligaties bij een
enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank als zodanig op de balans van SNS Bank waren
blijven staan, hetgeen volgens de Minister leidt tot een verminderde verwachte opbrengst van de run-off van €
252 miljoen.
2.12 De Ondernemingskamer stelt vast dat de Minister niet heeft bestreden dat de door de deskundigen
beschreven handelwijze van de curator voor de hand ligt, omdat met de instandhouding van de
securitisatieprogamma’s na een faillissement van SNS Bank (en aflossing van de door de ECB verstrekte
monetaire faciliteit, waarvoor de door SNS Bank gehouden obligaties tot zekerheid strekten) geen redelijk doel
meer werd gediend, terwijl een afwikkeling van de teruggekochte hypothecaire vorderingen in het kader van
een run-off tot een voor de boedel beter resultaat zou hebben geleid. De Minister heeft evenmin bestreden dat
zoals de deskundigen hebben toegelicht, de terms and conditions van de desbetreffende
securitisatieprogamma’s in beginsel ruimte boden om in overleg met de desbetreffende SPV’s de first optional
redemption date te vervroegen naar de eerste betaaldatum in 2013, zoals dat ook in het faillissement van DSB
is gebeurd. Tegen die achtergrond kan de Minister niet volstaan met te stellen dat de curator de
securitisatieprogamma’s waarbij een deel van de obligaties ook door derden werden gehouden “niet zonder
meer” had kunnen stopzetten en afwikkelen omdat SNS Bank de respectieve vergaderingen van de houders van
obligaties niet controleerde, maar had hij concreet moeten toelichten waarom die derden in de gegeven
omstandigheden in het licht van een faillissement van SNS Bank, niet zouden hebben willen instemmen met
een vroegtijdige beëindiging van de securitisatieprogamma’s. Nu de Minister dat in het geheel niet heeft gedaan
gaat de Ondernemingskamer met de deskundigen ervan uit dat de curator in een faillissement van SNS Bank de
securitisatieprogamma’s zou hebben beëindigd. Dit betekent dat de deskundigen de met de door SNS Bank op
eigen boek gehouden obligaties corresponderende hypothecaire vorderingen ter waarde van in totaal € 9,1
miljard op goede gronden hebben kunnen betrekken bij de berekening van het te verwachten resultaat van een
run-off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank.
derivaten
2.13 De Minister heeft aangevoerd dat de deskundigen in het nader deskundigenbericht ten onrechte zijn
afgeweken van hun eerdere aanname in het deskundigenbericht dat de waarde van de door SNS Bank
gehouden derivaten per 31 januari 2013 per saldo op nihil gesteld moest worden. De deskundigen hebben in
het nader deskundigenbericht uiteengezet dat zij in het kader van de enkelvoudige afwikkeling van een
faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen de individuele positie van SNS Bank per 31
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 24/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
januari 2013 meer in detail hebben onderzocht en dat daarbij is gebleken dat de derivatenpositie van SNS Bank
op de peildatum per saldo € 723 miljoen positief bedroeg. De Minister heeft dat niet bestreden. De deskundigen
hebben dit bedrag dan ook terecht betrokken bij de berekening van de te verwachten resultaten van een run-
off op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van SNS Bank en haar
dochtervennootschappen.
2.15 De Ondernemingskamer stelt vast dat de door de Minister aangevoerde bezwaren geen specifieke betwisting
inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen en de daarop gegeven toelichting. De Minister
stelt weliswaar dat hem niet duidelijk is op basis van welke informatie de deskundigen tot de conclusie komen
dat het grootste deel van de post ‘overige activa’ een cash karakter hebben, maar dat en, zo ja, waarom die
conclusie onjuist zou zijn wordt door de Minister niet onderbouwd. Omdat de Minister de beschikking heeft over
alle informatie aangaande SNS Bank waarover ook de deskundigen hebben kunnen beschikken, had het op zijn
weg gelegen om concreet te stellen waarom en ten aanzien van welke specifieke onderdelen van de balanspost
‘overige activa’ de conclusie van de deskundigen in het nader deskundigenbericht niet juist is. Nu de Minister
dat niet heeft gedaan, is op dit punt geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting van de zienswijze
van de deskundigen en zal de Ondernemingskamer die zienswijze volgen.
2.17 De Minister heeft bij akte na nader deskundigenbericht aangevoerd dat de deskundigen voor de onzekerheid
van de opbrengst van een liquidatie in faillissement of een verkoop van (de activa van) SNS Securities N.V. ten
onrechte geen risicopremie hebben opgenomen. Een specifieke onderbouwing van de omvang van die volgens
de Minister op te nemen risicopremie en de concrete gevolgen daarvan voor de berekening van de te
verwachten resultaten van een enkelvoudige afwikkeling van de faillissementen van SNS Bank en haar
dochtervennootschappen heeft de Minister niet gegeven. Onder deze omstandigheden volgt de
Ondernemingskamer de zienswijze van de deskundigen dat over de te verwachten opbrengst van een liquidatie
of verkoop van (de activa van) SNS Securities N.V. weliswaar geen zekerheid bestaat, maar dat per saldo een
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 25/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
vermindering van het liquidatie surplus van SNS Securities N.V. niet materieel is voor de uitkomst van de door
de deskundigen uitgevoerde waardering; ook zonder het bedrag van € 36 miljoen is er meer dan € 5 miljard
beschikbaar voor de voldoening van € 703 miljoen aan achtergestelde schulden.
2.20 De deskundigen achten een berekening op basis van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van
Property Finance en haar dochtervennootschappen zinloos omdat Property Finance per 31 januari 2013 een
negatief eigen vermogen had van ruim € 2,1 miljard, waardoor de boedel van SNS Bank als eigenaar van de
aandelen in Property Finance vanuit een enkelvoudige afwikkeling van alle dochtervennootschappen van
Property Finance geen liquidatieoverschot zou hebben ontvangen. Voor de waardering van de effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank is daarom uitsluitend van belang in hoeverre de per 31 januari 2013
uitstaande lening van SNS Bank aan Property Finance ten belope van nominaal € 7,9 miljard, vanuit een
faillissement van Property Finance zou kunnen worden afgelost. Het centrale aandachtspunt bij een run-off van
Property Finance is derhalve de vraag in welke omvang de bezittingen van Property Finance te gelde hadden
kunnen worden gemaakt en de door haar verstrekte vastgoedleningen geïnd zouden kunnen worden en in
hoeverre de opbrengst daarvan aan de boedel van SNS Bank ten goede zou zijn gekomen. De deskundigen
wijzen erop dat zij die vraag in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7 van het deskundigenbericht al uitvoerig hebben
beantwoord.
2.21 In het deskundigenbericht is uiteengezet dat in de aanloop naar de bij SNS Bank ontstane problemen in 2012
door EY en C&W de waarde van de vastgoed- en leningenportefeuille van Property Finance per 30 juni 2012 is
onderzocht. EY concludeerde dat in het pessimistische scenario een extra afwaardering van € 1,9 miljard nodig
zou zijn. C&W heeft dezelfde portefeuille op basis van Real Economic Value (REV) gewaardeerd, waarbij zij een
onderscheid heeft gemaakt naar Performing Loans, Sub Performing Loans en Non Performing Loans en Real
Estate Owned (REO’s) (na non-betaling in eigendom verkregen vastgoed) en telkens per categorie de over een
periode van vijf jaar te verwachten kasstromen in kaart heeft gebracht. C&W concludeerde op basis daarvan
per 30 juni 2012 tot een afwaardering van de vastgoedleningen en REO’s van Property Finance met in totaal €
2,4 miljard.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 26/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.22 De deskundigen hebben vervolgens de waardering van C&W tot uitgangspunt genomen bij de beantwoording
van de vraag in hoeverre de door SNS Bank verstrekte leningen uit de opbrengsten van een run-off in een
faillissement van Property Finance zouden kunnen worden afgelost. De deskundigen hebben daarbij toegelicht
dat de door C&W gebruikte REV waarderingsmethode bij uitstek geschikt is voor de nabootsing van een run-off
strategie, omdat de focus daarbij ligt op de lange termijn economische waarde, te bepalen met onderliggende
verwachte kasstromen en een ruimere tijdshorizon en dit precies de doelstelling is van een curator op het
moment dat hij kiest voor een run-off ter maximering van de belangen van de crediteuren. De deskundigen zijn
vervolgens uitgegaan van een 10-jaars periode voor de run-off in plaats van de door C&W gehanteerde periode
van vijf jaar voor het realiseren van de kasstromen en van een rentevergoeding over de leningen van 2% in
plaats van het over 2012 daadwerkelijk gerealiseerde percentage van 3,2%. Verder hebben de deskundigen
gerekend met beheerskosten ter hoogte van 16% van de rente-inkomsten in plaats van 6% zoals bij de
hypotheekportefeuilles van SNS Bank en hebben zij een eventuele waardestijging van het onroerend goed
gedurende de 10-jaars periode van de run-off buiten beschouwing gelaten. Op basis van deze uitgangspunten
hebben de deskundigen berekend dat aan het einde van een 10-jarige run-off in een faillissement van Property
Finance een kasstroom zou zijn gerealiseerd van € 6,2 miljard, zodat daarmee in ieder geval de vordering van
SNS Bank op Property Finance zou zijn afgelost tot het bedrag waarop die vordering door SNS Bank was
gewaardeerd na een verdere afboeking van € 2,0 miljard per 31 januari 2013, zijnde € 5,9 miljard. Het uit hun
berekeningen blijkende overschot na 10 jaar van € 300 miljoen hebben de deskundigen verder buiten
beschouwing gelaten.
2.23 De Minister heeft daartegenover allereerst aangevoerd dat de deskundigen ten onrechte geen
vennootschappelijke afwikkeling van Property Finance en haar dochtervennootschappen hebben nagebootst. De
Minister gaat daarbij niet in op het argument van de deskundigen dat een dergelijk zeer complex onderzoek
niet binnen een aanvaardbare termijn zou zijn uit te voeren en dat bovendien de daarvoor benodigde gegevens
ontbreken en waarschijnlijk ook niet meer verkregen kunnen worden. De Minister heeft verder niet bestreden
dat, zoals de deskundigen hebben toegelicht, Property Finance afwijkt van de andere dochtervennootschappen
van SNS Bank met een hypotheekportefeuille, in die zin dat Property Finance en haar dochtervennootschappen
vrijwel geheel gefinancierd werden door SNS Bank en dat het bij de beantwoording van de vraag of Property
Finance in staat is de door SNS Bank verstrekte financiering terug te betalen aankomt op de vraag of de door
(dochtervennootschappen van) Property Finance aan derden verstrekte vastgoedleningen terugbetaald zullen
worden. Bij die stand van zaken oordeelt de Ondernemingskamer dat de deskundigen op goede gronden
hebben gekozen geen nieuwe berekening op te stellen van de te verwachten resultaten van een run-off op basis
van een enkelvoudige afwikkeling van een faillissement van Property Finance en elk van haar
dochtervennootschappen en terecht hebben vastgehouden aan de in het deskundigenbericht al opgenomen en
toegelichte berekening van het resultaat van een 10-jarige run-off in een faillissement van Property Finance op
basis van de door C&W in 2012 opgestelde waardering.
2.24 De Minister heeft ten aanzien van die berekening aangevoerd dat de door C&W gehanteerde REV methode
ongeschikt is voor een waardering van Property Finance in een faillissementssituatie, omdat de REV methode
uitgaat van een going concern assumptie waarbij de activa tot het einde van de looptijd worden aangehouden.
De Ondernemingskamer volgt de Minister daarin niet. Uitgangspunt voor de waardering van de onteigende
effecten en vermogensbestanddelen is dat de verwachting bestond dat SNS Bank en SNS Reaal op 1 februari
2013 in staat van faillissement zouden zijn verklaard indien de onteigening achterwege was gebleven. Met
partijen en de deskundigen kan worden aangenomen dat een faillissement van SNS Bank ook tot een
faillissement van Property Finance zou hebben geleid. De Ondernemingskamer is met de deskundigen van
oordeel dat een curator van Property Finance het tot zijn taak zou hebben gerekend om ten behoeve van de
schuldeisers, dat wil zeggen met name SNS Bank, de opbrengst van de activa van Property Finance te
maximeren. Een curator zou om die reden, net als bij SNS Bank, gekozen hebben voor een langjarige run-off
van de leningenportefeuille van Property Finance en een verkoop van de overige vermogensbestanddelen,
waaronder de REO’s. Tegen deze achtergrond onderschrijft de Ondernemingskamer de zienswijze van de
deskundigen dat de door C&W uitgevoerde waardering op basis van de over een periode van vijf jaar te
verwachten kasstromen uit de uitstaande leningen en de REO’s van Property Finance, zich goed leent voor een
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 27/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
berekening van de uit een langjarige run-off te verwachten opbrengst. In beide gevallen gaat het immers om
de vaststelling van de omvang van de op de langere termijn uit de activa te realiseren kasstromen. De
Ondernemingskamer volgt niet het betoog van de Minister dat de REV methode onvoldoende rekening houdt
met de specifieke risico’s en onzekerheden die zich in een faillissementssituatie zullen voordoen. Daarbij geldt
allereerst dat de Minister niet voldoende concreet stelt op welke specifieke risico’s hij daarbij doelt en de
vermeende impact daarvan ook niet kwantificeert. Verder is van belang dat in de door C&W gehanteerde
methode een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën van leningen, waarbij voor de
waardering van de verwachte kasstromen uit de Non Performing Loans en de Sub Performing Loans rekening
wordt gehouden met het voor elk van die categorieën bestaande verhoogde risico op non-betaling en
(gedeeltelijke) vervroegde aflossing. Daarbij wordt door C&W ook een onderscheid gemaakt tussen de
kasstromen uit de verschillende typen vastgoedleningen, waarbij bijvoorbeeld voor ‘projecten’ een aanzienlijk
hogere disconteringsvoet geldt dan voor ‘kantoren’ en ‘residentieel’. Dat en waarom de aldus in de waardering
van C&W reeds verdisconteerde risico’s in geval van een run-off in het kader van een faillissement van Property
Finance relevant anders gewaardeerd zouden moeten worden heeft de Minister niet gesteld en is de
Ondernemingskamer ook niet gebleken.
2.25 De Ondernemingskamer is verder van oordeel dat de deskundigen in hoofdstuk 7.11 van het
deskundigenbericht en in het nader deskundigenbericht overtuigend hebben toegelicht hoe zij op basis van de
door C&W opgestelde waardering zijn gekomen tot de berekening van de verwachte opbrengst van een 10
jarige run-off van Property Finance en dat zij daarbij telkens de nodige voorzichtigheid in acht hebben
genomen. Uit die toelichting blijkt dat de deskundigen zijn uitgegaan van (i) een afwaardering van de
vastgoedleningen van € 2,4 miljard op basis van de door C&W opgestelde waardering, die aanzienlijk
voorzichtiger was dan de waardering van EY, (ii) een 10-jaars periode in plaats van vijf jaar voor het realiseren
van de kasstromen, (iii) een jaarlijkse rentevergoeding van 2% in plaats van 3,2% over de leningen, (iv)
beheerskosten ter hoogte van 16% van de jaarlijkse rente-inkomsten in plaats van 6%. Daarnaast worden (v)
een mogelijke waardestijging van het onroerend goed en (vi) een overschot na 10 jaar van € 300 miljoen (het
verschil tussen de te realiseren kasstroom van € 6,2 miljard en het bedrag van € 5,9 miljard waarop SNS Bank
haar vordering op Property Finance waardeerde) door de deskundigen buiten beschouwing gelaten. De
Ondernemingskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat de deskundigen aldus overtuigend hebben
uiteengezet en onderbouwd dat na een 10 jarige run-off in een faillissement van Property Finance de vordering
van SNS Bank op Property Finance in ieder geval zou zijn afgelost tot het bedrag waarop die vordering door
SNS Bank was gewaardeerd na een verdere afboeking van € 2,0 miljard per 31 januari 2013, zijnde € 5,9
miljard. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daarin dus volgen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 28/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.27 De Minister heeft in meer algemene zin nog gesteld dat ook andere concurrente schuldeisers van
dochtervennootschappen van SNS Bank mogelijk een claim zouden kunnen indienen op basis van een door SNS
Bank afgegeven 403-verklaring. De Minister heeft evenwel niet gesteld welke schuldeisers dat zouden kunnen
zijn, noch om welke bedragen het zou kunnen gaan, zodat de Ondernemingskamer dit verder buiten
beschouwing zal laten.
2.28 De tussenconclusie is dat de thans beschikbare gegevens over Property Finance toereikend zijn en er geen
reden is om, zoals de Minister heeft verzocht, een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar de
vennootschappelijke afwikkeling van een faillissement van Property Finance en haar dochtervennootschappen.
2.30 De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat uit de analyse van de loan tapes volgt dat de aflossingen niet
lineair met 7,5% per jaar zullen plaatsvinden, maar dat de meeste hypothecaire geldleningen een
renteherzieningstermijn hebben van vijf jaar, waardoor in de eerste jaren na een faillissement een groter deel
van de hypothecaire geldleningen zal worden afgelost en dat dit leidt tot een andere verdeling van de met een
run-off te realiseren kasstromen. De Minister heeft vervolgens aan de hand van een door Deloitte opgestelde
rapportage betoogd dat, uitgaande van de uit de analyse van de loan tapes volgende uitgangspunten: (i) een
gemiddeld rentepercentage van 4,65%, (ii) een CPR van 6,1%, (iii) een voorziening van 24 basis punten en (iv)
geen verlenging van de hypothecaire geldleningen per renteherzieningsdatum, de beschikbare kasstroom aan
het einde van de run-off met € 2,4 miljard afneemt. Indien wordt uitgegaan van een CPR van 8,5%, een
voorziening van 50 basispunten, en een verlenging van 25% van de hypothecaire geldleningen per
renteherzieningsdatum, neemt de beschikbare kasstroom aan het einde van de run-off verder af met € 1,1
miljard, waarna nog maar een kasstroom zou resteren van iets meer dan € 1 miljard. De Minister betoogt dat
onder deze omstandigheden op grond van het nader deskundigenbericht niet kan worden aangenomen dat op 1
februari 2013 de verwachting bestond dat een 10 jarige run-off in een faillissement van SNS Bank en haar
dochtervennootschappen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een voldoende kasstroom zou hebben
opgeleverd om de nominale vorderingen van de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank geheel te voldoen.
2.31 De Ondernemingskamer stelt vast dat het betoog van de Minister en de berekeningen van Deloitte berusten
op de veronderstelling dat (uit de analyse van loan tapes volgt dat) de hypothecaire geldleningen steeds,
althans in grote meerderheid, op de eerste renteherzieningsdatum zullen worden afgelost. Die veronderstelling
is niet juist. Het einde van een rentevastperiode leidt niet vanzelf tot aflossing van de desbetreffende geldlening
en de analyse van de loan tapes neemt dat ook niet tot uitgangspunt. De omvang van de verwachte vervroegde
aflossingen van de hypothecaire geldleningen in de portefeuilles van SNS Bank en haar
dochtervennootschappen wordt tot uitdrukking gebracht in de CPR, zoals die volgt uit de analyse van de loan
tapes en daarin zijn eventuele vervroegde aflossingen naar aanleiding van een herziening van de rente aan het
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 29/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
einde van een rentevastperiode begrepen. Zoals de deskundigen terecht hebben opgemerkt bevat de
berekening van de Minister in zoverre een dubbeltelling door naast de CPR tevens rekening te houden met een
aflossing per renteherzieningsdatum.
2.32 Uit de analyse van de loan tapes volgt een gemiddelde rente over de hypothecaire geldleningen van 4,65%,
een afwaardering wegens non-betaling van 24 basispunten en een CPR van 6,1%. De door de deskundigen
gehanteerde parameters voor de berekening van de te verwachten resultaten van een 10-jarige run-off van de
hypotheekportefeuilles van SNS Bank en haar dochtermaatschappijen zijn aanzienlijk voorzichtiger (een
afwaardering van 50 basispunten en een CPR van 7,5%). Verder moet bedacht worden dat de curator in de
veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtervennootschappen de mogelijkheid heeft om het
aantal aflossingen bij het einde van de rentevastperiode te beperken door dan aan de hypotheekgever een
aantrekkelijk (dat wil zeggen concurrerend) aanbod te doen. Bij deze stand van zaken ziet de
Ondernemingskamer in de analyse van de loan tapes geen aanleiding terug te komen van haar oordeel in de
beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.22) dat de deskundigen met deze parameters voldoende prudente
uitgangspunten hebben genomen voor de berekening van het te verwachten resultaat van een run-off in de
veronderstelde faillissementen van SNS Bank en haar dochtermaatschappijen.
SNS Reaal
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 30/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
zouden opleveren en er dus ook andere mogelijkheden bestonden een kapitaalstekort op te heffen, gaan de
deskundigen op basis van het bovenstaande uit van een korting van € 100 miljoen, en daarmee van een
koopprijs voor Reaal N.V. van € 1,2 miljard.
2.35 De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een minimum solvabiliteitseis
van 230% zodat het gehele bedrag van € 748 miljoen gefinancierd had moeten worden en de
financieringslasten daarvan ongeveer € 150 miljoen zouden hebben bedragen. De Minister onderbouwt echter
niet waarom DNB een minimum solvabiliteitseis van 230% zou hebben gesteld, noch waarom een potentiële
koper van Reaal N.V. daarmee rekening zou hebben gehouden. De Ondernemingskamer acht daartegenover de
door de deskundigen gegeven toelichting op de gehanteerde minimumsolvabiliteitseis en de berekening van de
daarmee gepaard gaande financieringslasten voldoende onderbouwd en overtuigend. De Ondernemingskamer
heeft in haar beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.29 t/m 2.32) al geoordeeld dat en waarom zij de
deskundigen ook volgt in de vaststelling dat de verwachte opbrengst van een verkoop van Reaal N.V. in het
kader van de afwikkeling van een faillissement van SNS Reaal € 1,3 miljard zou hebben bedragen. De
Ondernemingskamer ziet geen aanleiding daarvan terug te komen. Met inachtneming van een korting van €
100 miljoen ter zake van het saldocompensatiestelsel gaat de Ondernemingskamer daarom uit van een
verkoopopbrengst van € 1,2 miljard.
2.36 Ten aanzien van het tijdstip waarop een verkoop van Reaal N.V. na een faillissement van SNS Reaal zou
hebben plaatsgevonden hebben de deskundigen opgemerkt dat in 2013 voor een verzekeraar in de markt nog
voldoende belangstelling bestond, zeker vanwege de destijds nog redelijk gefragmenteerde Nederlandse
verzekeringsmarkt. Deze opvatting wordt ondersteund door het feit dat Achmea, ASR, Delta Lloyd en Swiss Re
voorafgaand aan een faillissement indicatieve biedingen hebben gedaan en dat ook CVC met name
geïnteresseerd was in Reaal N.V. De deskundigen menen dat een periode van twee jaar ruim voldoende zou zijn
geweest voor een zorgvuldig verkoopproces. De Minister heeft daartegenover aangevoerd dat in het licht van
de heersende marktomstandigheden en een faillissement van SNS Reaal een verkoop van Reaal N.V. binnen
twee jaar allerminst zeker was.
2.37 De Ondernemingskamer stelt voorop dat de deskundigen is gevraagd om in de context van het vastgestelde
(fictieve) toekomstperspectief, zijnde een faillissement van SNS Reaal, vast te stellen op welke termijn een
verkoop van Reaal N.V. zou hebben plaatsgevonden. Hoewel onder die omstandigheden absolute zekerheid
over de timing van de verkoop van Reaal N.V. niet kan worden verkregen, acht de Ondernemingskamer de door
de deskundigen gegeven toelichting op de door hen gemaakte begroting en de onderbouwing en motivering van
de in dat kader gedane aannames voldoende overtuigend. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daar
dan ook in volgen. Dit betekent dat de Ondernemingskamer bij de verdere beoordeling er van uitgaat dat in een
faillissement van SNS Reaal – met inachtneming van de gevolgen van het saldocompensatiestelsel – de verkoop
van Reaal N.V. op een termijn van twee jaren na 1 februari 2013 zou hebben plaatsgevonden voor een
koopprijs van € 1,2 miljard.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 31/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.39 De Minister heeft daarnaast aangevoerd dat de door de deskundigen gehanteerde rente van 2% per jaar te
hoog is, en dat voor een inschatting van het over de verkoopopbrengst van Reaal N.V. te behalen rendement
aansluiting zou moeten worden gezocht bij de per 1 februari 2013 geldende 6- of 12-maands Euribor van
0,38% respectievelijk 0,62%. De Ondernemingskamer ziet niet in waarom de Minister meent dat voor de
begroting van de over een periode van 8 jaar te genereren rente-inkomsten moet worden aangeknoopt bij de
6- of 12-maands Euribor rentetarieven, die immers naar hun aard betrekking hebben op een veel kortere
looptijd. Het ligt, gelet op de run-off gedurende (ten minste) 10 jaar van de hypotheekportefeuilles en de
verwachting dat het boedelactief van SNS Reaal voor de afloop daarvan niet zal worden aangewend voor
tussentijdse uitkeringen, veel meer voor de hand om aan te knopen bij een 8 jaars-depositorente zoals de
deskundigen hebben gedaan. De Ondernemingskamer zal de deskundigen daarin volgen.
Achterstellingen
2.41 De Minister heeft bij akte van 3 september 2020 en ter zitting van 24 september 2020 betoogd dat de
achterstellingsbepalingen zoals die zijn opgenomen in de contractsdocumentatie van (het merendeel van) de
achtergestelde obligaties en geldleningen aldus moeten worden uitgelegd dat vorderingen ter zake van de
hoofdsommen en rente in een faillissement van SNS Bank en SNS Reaal niet alleen zouden zijn achtergesteld
bij de in de desbetreffende faillissementen geverifieerde vorderingen van concurrente schuldeisers, maar dat
deze ook zouden zijn achtergesteld bij tijdens die faillissementen opgekomen rentevorderingen van concurrente
schuldeisers die op grond van artikel 128 Faillissementswet niet geverifieerd kunnen worden. De Minister stelt
dat een curator in een faillissement van SNS Bank en SNB Reaal om die reden pas tot uitbetaling op de
achtergestelde vorderingen zou zijn overgegaan, nadat ook de post-faillissementsrentevorderingen van de
concurrente schuldeisers zouden zijn voldaan. De Minister heeft aan de hand van het Additioneel Rapport
Deloitte toegelicht dat dit ertoe zou hebben geleid dat op de vorderingen van de houders van de achtergestelde
obligaties en geldleningen in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal geen uitbetaling
zou hebben plaatsgevonden.
2.42 De Ondernemingskamer stelt voorop dat uit het systeem van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de
vereffening van de faillissementsboedel plaatsvindt door uitdeling aan de in het faillissement opgekomen
schuldeisers, overeenkomstig hun rangorde en tot het beloop van hun in de uitdelingslijst opgenomen,
geverifieerde schuldvorderingen. Niet kan worden aangenomen dat een curator in de veronderstelde
faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal in de achterstellingsbepalingen aanleiding zou hebben gezien de
achtergestelde vorderingen niet te verifiëren. Met betrekking tot de Core Tier 1 Securities van de Stichting heeft
de Ondernemingskamer (in rov. 2.45 van de tussenbeschikking van 16 april 2019) geoordeeld dat een curator
zich met succes had kunnen verzetten tegen verificatie van de vorderingen uit hoofde van de Core Tier 1
Securities. Dat oordeel berust op de vaststelling dat bij de uitgifte van de Core Tier 1 Securities is
overeengekomen en vastgelegd in de van toepassing zijnde Terms and Conditions, dat de vorderingen uit
hoofde van de Core Tier 1 Securities ook in een faillissement van SNS Reaal een gelijke rangorde zouden
hebben als de door SNS Reaal uitgegeven gewone aandelen en aandelen B. De Minister heeft niet aangevoerd
dat dit laatste ook onderdeel uitmaakt van de achterstellingsbepalingen in de contractsdocumentatie van de
achtergestelde obligaties en geldleningen, die hier aan de orde zijn.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 32/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.43 Op grond van artikel 128 Fw kunnen vorderingen ter zake van na de faillissementsdatum verschenen rente
niet geverifieerd worden (behoudens het zich hier niet voordoende geval dat die vorderingen zijn gedekt door
pand of hypotheek) en na de faillissementsdatum verschenen rente is gedurende het faillissement niet
opeisbaar (HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, rov. 3.5.1). Deze post-faillissementsrentevorderingen
zouden dus niet zijn opgenomen op een in de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal op te
stellen uitdelingslijst en op die vorderingen zou daarom in het kader van de vereffening van de boedels in een
eerste faillissement van SNS Bank en SNS Reaal geen betaling hebben kunnen plaatsvinden. Wanneer de
curator voldoende opbrengst heeft gerealiseerd om (na voldoening van de boedelkosten), de geverifieerde
vorderingen te voldoen, is het doel van het faillissement bereikt en een bevel tot uitdeling op de voet van
artikel 179 Faillissementswet moet in ieder geval worden gegeven zodra blijkt dat voldoende gelden aanwezig
zijn om alle geverifieerde schuldeisers volledig te voldoen. Indien de boedel toereikend is om de geverifieerde
schuldeisers te voldoen, staat het de curator niet vrij de vereffening voort te zetten ten behoeve van andere,
niet geverifieerde schuldeisers (HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:801, rov. 4.2.3-4.2.5). De
Ondernemingskamer gaat er van uit dat een curator de boedel van SNS Bank respectievelijk SNS Reaal zou
hebben vereffend overeenkomstig de bepalingen van de Faillissementswet. Dit betekent dat er van moet
worden uitgegaan dat de vereffening in een eerste faillissement van SNS Bank en SNS Reaal zou hebben
plaatsgevonden door uitdeling aan de in elk van die faillissementen opgekomen schuldeisers, overeenkomstig
hun rangorde en tot het beloop van hun in de uitdelingslijst opgenomen geverifieerde schuldvorderingen,
waaronder dus wél de vorderingen ter zake van de achtergestelde obligaties en geldleningen, maar níet de
vorderingen ter zake van de na de faillissementsdatum opgekomen rente. Het Achterstellingsstandpunt van de
Minister stuit op het bovenstaande reeds af. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of, zoals VEB
c.s., FNV, Brigade Fund c.s. en CCP hebben betoogd, het Achterstellingsstandpunt van de Minister en het
Additioneel Rapport Deloitte als strijdig met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten moeten worden.
2.44 Het voorgaande leidt mede gelet op hetgeen in de beschikking van 16 april 2019 reeds is geoordeeld tot de
slotsom dat het voor de vaststelling van de schadeloosstelling te hanteren toekomstperspectief van SNS Bank
respectievelijk SNS Reaal op 1 februari 2013, onmiddellijk voorafgaande aan de onteigening, in de situatie dat
geen onteigening zou hebben plaatsgevonden was:
- dat SNS Bank en SNS Reaal op korte termijn zouden zijn gefailleerd;
- dat de faillissementen van SNS Reaal en SNS Bank gelijktijdig na 10 jaar zouden zijn afgewikkeld;
- dat in een faillissement van SNS Bank en haar dochtervennootschappen een 10-jarige run-off zou hebben
plaatsgevonden;
- dat na de run-off een bedrag van € 5.074 miljard zou hebben geresteerd en dat daaruit de geverifieerde
achtergestelde vorderingen van de houders van onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS
Bank van € 703 miljoen in hoofdsom volledig zouden zijn voldaan;
- dat in een faillissement van SNS Reaal de activa op korte termijn te gelde zouden zijn gemaakt en Reaal
N.V. op een termijn van twee jaar zou zijn verkocht voor een bedrag van € 1,2 miljard en het totale
boedelactief van SNS Reaal na 10 jaar € 1,496 miljard zou hebben bedragen;
- dat de vorderingen van de concurrente en achtergestelde schuldeisers van SNS Reaal – met uitzondering
van de houders van Core Tier 1 Securities – van respectievelijk € 655 miljoen en € 374 miljoen daaruit in
hoofdsom zouden zijn voldaan;
- dat een tweede faillissement van SNS Bank zou zijn gevolgd waarin het boedeloverschot van het eerste
faillissement geheel zou zijn aangewend ter gedeeltelijke betaling van de na de faillissementsdatum
opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Bank en de niet achtergestelde post-
faillissementsvorderingen uit hoofde van de Poseidon lening;
- dat een tweede faillissement van SNS Reaal zou zijn gevolgd;
- dat de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente en achtergestelde
schuldeisers in het eerste faillissement van SNS Bank, op grond van de door SNS Reaal afgegeven
verklaring ex artikel 2:403 BW, alle als concurrente vorderingen zouden zijn geverifieerd in het tweede
faillissement van SNS Reaal;
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 33/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
- dat het overschot uit het eerste faillissement van SNS Reaal van € 467 miljoen zou zijn verdeeld tussen de
na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de concurrente schuldeisers van SNS Reaal van
€ 612 miljoen en de na de faillissementsdatum opgekomen rentevorderingen van de schuldeisers in een
faillissement van SNS Bank van € 14,1 miljard, waardoor op de rentevorderingen van de achtergestelde
schuldeisers in een faillissement van SNS Bank van € 284 miljoen nog een bedrag van ongeveer € 9 miljoen
(3,2%) zou zijn betaald.
De disconteringsvoet
2.46 De Ondernemingskamer heeft daarbij in zoverre een slag om de arm gehouden dat zij heeft overwogen dat
indien en voor zover uit het door de deskundigen nader uit te brengen bericht zou volgen dat de
veronderstelling dat alle schuldeisers in een faillissement van SNS Bank na afloop van de 10-jarige run-off
volledig zouden zijn voldaan en nog een zeer aanzienlijk boedeloverschot zou hebben geresteerd niet juist is, de
deskundigen ook over de alsdan te hanteren disconteringsvoet nader zouden dienen te berichten. Zoals
hiervoor is overwogen leidt het nader deskundigenbericht tot de slotsom dat op 1 februari 2013 de verwachting
bestond dat in een faillissement van SNS Bank, aan het einde van een 10 jarige run-off voor de voldoening van
de achtergestelde vorderingen van € 703 miljoen, een bedrag van € 5,074 miljard zou hebben geresteerd.
Onder die omstandigheden neemt de Ondernemingskamer met de deskundigen tot uitgangspunt dat het op 1
februari 2013 te verwachten toekomstperspectief was dat de achtergestelde vorderingen aan het einde van een
10-jarig faillissement van SNS Bank, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volledig zouden worden
voldaan. De Ondernemingskamer ziet daarom geen aanleiding terug te komen van haar in de beschikking van
16 april 2019 gegeven oordeel. De Ondernemingskamer zal bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor de
bepaling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de
achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Bank met de deskundigen uitgaan van een contante
waarde factor van 75%.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 34/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
rekening gehouden zou moeten worden met het risico dat in een faillissement van SNS Reaal geen of een veel
lagere uitbetaling op de achtergestelde vorderingen gedaan zou kunnen worden, terwijl voor een koper geen
kans bestond op een hogere uitbetaling.
2.48 De Ondernemingskamer is met de Minister van oordeel dat voor de vaststelling van de waarde per 1 februari
2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een
faillissement van SNS Reaal een hogere disconteringsvoet gehanteerd moet worden dan voor de vaststelling
van de waarde van de achtergestelde vorderingen op SNS Bank. Daarbij is allereerst van belang dat uit het op
1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief volgt dat in een faillissement van SNS Bank na 10 jaar voor
de voldoening van de achtergestelde vorderingen een buffer resteert van ruim zeven keer de nominale
bedragen van die vorderingen, terwijl die buffer in een faillissement van SNS Reaal na 10 jaar aanzienlijk
kleiner is, te weten ruim twee keer de nominale waarde van de achtergestelde vorderingen. Verder is van
belang dat het verwachte resultaat van een faillissement van SNS Reaal van € 1,496 miljard met name
afhankelijk is van de opbrengst en de timing van een verkoop van Reaal N.V. De deskundigen zijn daarbij
uitgegaan van een puntschatting van de op 1 februari 2013 verwachte opbrengst van de verkoop van Reaal
N.V. op een termijn van twee jaren. De Ondernemingskamer acht die schatting weliswaar juist, maar dat laat
onverlet dat op 1 februari 2013 de mogelijkheid bestond dat ook een (aanzienlijk) lagere opbrengst
gerealiseerd zou kunnen worden, met als gevolg dat, mede gelet op de verhoudingsgewijs kleinere buffer, in
een faillissement van SNS Reaal op de achtergestelde vorderingen een lagere uitbetaling zou kunnen
plaatsvinden. Daarbij komt dat tegenover het risico van een lagere uitbetaling in een faillissement van SNS
Reaal, niet een kans bestond op een hogere uitbetaling bij een eventuele hogere opbrengst van de verkoop van
Reaal N.V. De Ondernemingskamer is van oordeel dat onder deze omstandigheden bij een tussen redelijk
handelende personen tot stand gekomen verkoop van de achtergestelde vorderingen op SNS Reaal op basis van
het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief, rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid dat
in een faillissement van SNS Reaal de nominale bedragen van de achtergestelde vorderingen na 10 jaar niet
geheel zouden worden voldaan, waarbij voor het risico op gedeeltelijke non-betaling door de koper een korting
zou zijn bedongen die resulteert in een hogere disconteringsvoet.
2.49 De deskundigen zijn op basis van de veronderstelling dat de achtergestelde vorderingen in een faillissement
van SNS Bank met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geheel zouden worden voldaan, voor de
vaststelling van de waarde per 1 februari 2013 uitgegaan van een risicovrije rentevoet gebaseerd op een
genormaliseerde yield op 10-jarige Duitse government strips. De contante waarde factor van 75% hebben zij
vervolgens afgeleid van (i) een risicovrije rentevoet voor een 10-jaars periode van 2,0% per peildatum en (ii)
een zelfde type rentevoet voor een 15-jaars periode van 2,5%, waardoor ook een eventueel langere run-off
periode dan 10 jaar wordt gereflecteerd. Zoals hiervoor overwogen is het resultaat na een 10-jarig faillissement
van SNS Reaal – en daarmee het risico op een gedeeltelijke non-betaling van de achtergestelde vorderingen –
met name afhankelijk van de opbrengst en timing van een verkoop van Reaal N.V. Tegen die achtergrond ziet
de Ondernemingskamer aanleiding om – anders dan bij SNS Bank – voor de vaststelling van de waarde per 1
februari 2013 van de achtergestelde vorderingen in een faillissement van SNS Reaal niet uit te gaan van de
rente op Duitse staatobligaties, maar in plaats daarvan van een rentevoet die is gebaseerd op AAA tot A rated
bedrijfsobligaties, waarvoor – zoals de Minister onbetwist heeft aangevoerd – per 1 februari 2013 een
rentevergoeding gold tot 129 basispunten boven de rente op Duitse staatsobligaties. Uitgaande van (i) een
rentevoet voor een 10-jaars periode van 3,29% per peildatum en (ii) een zelfde type rentevoet voor een 15-
jaars periode van 3,79%, resulteert dat voor de bepaling van de waarde per 1 februari 2013 van de nominale
bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een faillissement van SNS Reaal in
een contante waarde factor van 65%.
rentevorderingen
2.50 Met betrekking tot de te hanteren disconteringsvoet bij een veronderstelde vrije verkoop van de
rentevorderingen per 1 februari 2013 hebben de deskundigen gemotiveerd uiteengezet dat de contante waarde
factor van 55% is afgeleid van een disconteringsvoet voor de meer risicovolle rentebetalingen van ongeveer 6%
per jaar, zijnde ongeveer het middelpunt van 2,0% risicovrij versus 10% voor de kasstromen van Reaal N.V.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 35/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
Daarbij hebben de deskundigen al rekening gehouden met het risico van gedeeltelijke non-betaling. De
Ondernemingskamer ziet daarom in hetgeen in het nader deskundigenbericht is overwogen omtrent de
gevolgen van het saldocompensatiestelsel voor de omvang van het boedelactief dat uiteindelijk in een
faillissement van SNS Reaal zou hebben geresteerd geen aanleiding om daarvan af te wijken. De
Ondernemingskamer zal de deskundigen volgen in de door hen vastgestelde contante waarde factor van 55%
voor de rentevorderingen.
2.52 ’ ’t Stockpaert c.s. heeft verder aangevoerd dat voor de te hanteren disconteringsvoet zou moeten worden
aangesloten bij de rentetarieven zoals die gelden op de datum van uitbetaling van de schadeloosstelling. Zij
miskent daarmee dat de maatstaf voor de vaststelling van de waarde van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen, de prijs is die, gegeven het op 1 februari 2013 te verwachten toekomstperspectief van
SNS Bank en SNS Reaal, tot stand zou zijn gekomen bij een vrije verkoop van de onderscheiden effecten en
vermogensbestanddelen in het economisch verkeer tussen redelijk handelende partijen. Redelijk handelende
partijen zouden voor de vaststelling van een per 1 februari 2013 te betalen prijs voor een over 10 (of 15) jaar
te ontvangen betaling zijn uitgegaan van een disconteringsvoet op basis van de op dat moment geldende 10 (of
15)-jaars rentetarieven, zoals de deskundigen ook hebben gedaan.
slotsom disconteringsvoet
2.53 De slotsom is dat de Ondernemingskamer hierna bij de vaststelling van de schadeloosstelling net als de
deskundigen zal uitgaan van een contante waarde factor van 75% voor de vaststelling van de waarde per 1
februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een
faillissement van SNS Bank, van een contante waarde factor van 65% voor de vaststelling van de waarde per 1
februari 2013 van de nominale bedragen van de vorderingen uit hoofde van de achtergestelde schulden in een
faillissement van SNS Reaal en van een contante waarde factor van 55% voor de waarde per 1 februari 2013
van de nominale bedragen van de rentevorderingen.
2.54 De Ondernemingskamer stelt voorop dat de deskundigen gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van
de veronderstelde faillissementen van SNS Bank en SNS Reaal terecht en op goede gronden niet telkens een tot
op de euro exacte waardebepaling hebben opgesteld van elk van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen op de peildatum, maar dat zij die waarde zo goed mogelijk hebben benaderd, waarbij
zij telkens zijn uitgegaan van in miljoenen euro’s uitgedrukte bedragen, afgerond op twee decimalen. De
Ondernemingskamer zal die benadering bij de vaststelling van de schadeloosstelling volgen.
de Poseidon lening
2.55 Turfmij c.s. heeft aangevoerd dat uit de voorwaarden bij de Poseidon lening volgt dat, anders dan bij de
overige obligaties en geldleningen, de vorderingen ter zake van de rente over de hoofdsom niet waren
achtergesteld en dat SNS Bank bij niet tijdige betaling van haar rente en aflossingsverplichtingen een eveneens
niet-achtergestelde boete verschuldigd was. De desbetreffende bepaling houdt, voor zover van belang, het
volgende in:
“Artikel 5
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 36/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
Indien geldneemster het aan rente en/of aflossing verschuldigde niet op tijd (…) zal hebben voldaan, zal zij aan
geldgeefster, boven de in artikel 1 genoemde rente, betalen, als boete, een bedrag gelijk aan vijf ten honderd
per jaar van het achterstallige bedrag over de tijd der nalatigheid.”
2.56 Turfmij c.s. stelt zich op het standpunt dat de voorafgaand aan 1 februari 2013, en derhalve voor een eerste
faillissement van SNS Bank al opgekomen rente over de Poseidon lening € 15.741,37 bedraagt. De tijdens een
eerste faillissement van SNS Bank opgekomen niet-achtergestelde rente bedraagt volgens Turfmij c.s. in totaal
€ 285.034,34. De niet-achtergestelde boete over de niet betaalde rente bedraagt € 58.875,03 en over de niet
betaalde aflossingen € 127.058,46. Deze niet-achtergestelde vorderingen zouden volgens Turfmij c.s., althans
zo begrijpt de Ondernemingskamer haar betoog, alle in een eerste faillissement van SNS Bank zijn geverifieerd
en uiteindelijk geheel zijn uitbetaald. Van de wel achtergestelde hoofdsom van de Poseidon lening van €
317.646,15 zou op grond van een uitkeringspercentage van – volgens Turfmij c.s. – 79,73% in totaal €
253.259,28 zijn uitbetaald. Turfmij c.s. meent dat de haar toekomende schadeloosstelling daarom €
733.968,47 zou moeten bedragen.
2.57 De deskundigen hebben zich in het nader deskundigenbericht op het standpunt gesteld dat een curator in een
faillissement van SNS Bank zich met succes tegen verificatie van de boetes zou hebben verzet en dat daarop
geen betaling zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de niet-achtergestelde rente hebben de
deskundigen aangenomen dat deze alleen in een tweede faillissement van SNS Bank geverifieerd had kunnen
worden en dat daarop, overeenkomstig de andere concurrente schulden, een uitkering van 35% zou hebben
plaatsgevonden, hetgeen na discontering leidt tot een verhoging van de vastgestelde waarde van de Poseidon
lening met € 0,06 miljoen. Uitgaande van een contante waarde factor van 75% komen de deskundigen tot een
waarde van de vordering ter zake van de hoofdsom van de Poseidon lening van € 0,24 miljoen, waarmee de
totale waarde van de Poseidon lening op de peildatum € 0,3 miljoen bedraagt.
2.58 De Ondernemingskamer overweegt ten aanzien van de boete als volgt. Ingevolge artikel 37a Fw kan de
wederpartij bij een overeenkomst voor vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van
tekortschieten in de nakoming van een vóór de faillietverklaring op de failliet verkregen vordering als
concurrent schuldeiser in het faillissement opkomen. In zijn arrest van 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2650
heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zulks geldt voor overeengekomen boetes die strekken ter vervanging van
schadevergoeding, waaraan de Hoge Raad laatstelijk in zijn arrest van 23 maart 2018, ECLI:HR:2018:424,
onder verwijzing naar eerdere arresten heeft toegevoegd dat een contractueel beding dat een partij in geval
van faillissement van haar wederpartij aanspraak geeft op schadevergoeding of een boete, onder
omstandigheden niet jegens de boedel kan worden ingeroepen op de grond dat het een onaanvaardbare
inbreuk vormt op bepalingen of het stelsel van de Faillissementswet en dat daarnaast de curator de algemene
middelen ten dienste staan die het burgerlijk recht de schuldenaar ten aanzien van dergelijke bedingen biedt,
zoals een beroep op matiging van een bedongen boete (art. 6:94 lid 1 BW) of op de beperkende werking van de
redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
2.59 Uit de tekst van artikel 5 van de voorwaarden van de Poseidon lening volgt dat de boete verschuldigd is
“boven de in artikel 1 genoemde rente” en derhalve niet in de plaats treedt van de over de hoofdsom reeds
verschuldigde rente. De boete is derhalve bedoeld als een prikkel voor tijdige nakoming en strekt niet ter
vervanging van schadevergoeding. De Ondernemingskamer is tegen die achtergrond van oordeel dat er van
moet worden uitgegaan dat een curator in een faillissement van SNS Bank zich met succes zou hebben kunnen
verzetten tegen verificatie van de vorderingen ter zake van de op grond van artikel 5 van de voorwaarden van
de Poseidon lening verbeurde boetes en dat daarop dus geen uitbetaling zou hebben plaatsgevonden. Daaraan
kan in het kader van de vaststelling van de schadeloosstelling dan ook geen waarde worden toegekend.
2.60 Ten aanzien van de voorafgaand aan een eerste faillissement van SNS Bank opgekomen niet-achtergestelde
rentevordering van € 15.741,37 geldt dat deze geverifieerd had kunnen worden en dat op 1 februari 2013 de
verwachting bestond dat de desbetreffende vordering in een eerste faillissement van SNS Bank geheel zou
worden voldaan. Dat geldt ook voor de hoofdsom van de Poseidon lening van € 317.646,15. Op basis van de
voor deze vorderingen geldende contante waarde factor van 75% kan daaraan per 1 januari 2013 een waarde
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 37/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
van, afgerond, € 0,25 miljoen worden toegekend. Met de deskundigen neemt de Ondernemingskamer aan dat
de na de faillissementsdatum opgekomen rente in een eerste faillissement van SNS Bank niet geverifieerd had
kunnen worden. Deze niet-achtergestelde rentevordering had wel geverifieerd kunnen worden in een tweede
faillissement van SNS Bank en op grond van de 403-verklaring, in een tweede faillissement van SNS Reaal. In
een tweede faillissement van SNS Bank zou daarop 35% van de nominale waarde zijn uitgekeerd en in een
tweede faillissement van SNS Reaal 3,2%. Uitgaande van de door Turfmij c.s. onbetwist gestelde omvang van
die rentevordering van € 285.034,34 zou daarop in totaal € 108.883,11 zijn uitgekeerd, waaraan op basis van
de voor de rentevorderingen in een tweede faillissement geldende contante waarde factor van 55% per 1
januari 2013 een waarde van, afgerond € 0,06 miljoen kan worden toegekend. De slotsom is dat aan de
Poseidon lening per 1 februari 2013 een waarde van in t0taal € 0,31 miljoen kan worden toegekend.
2.61 De deskundigen hebben in het nader deskundigenbericht, uitgaande van een classificatie als achtergestelde
schuld, aan de participatiecertificaten een waarde toegekend van € 43,9 miljoen. De Ondernemingskamer heeft
in de beschikking van 16 april 2019 (rov. 2.58-2.59) overwogen dat de participatiecertificaten in het kader van
deze procedure als niet-achtergesteld moeten worden beschouwd en geoordeeld dat de waarde van de SNS
Participatie Certificaten 3 op de peildatum moet worden vastgesteld op € 51,0 miljoen.
Effecten, uitgegeven door of met medewerking van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank,
Vermogensbestanddelen van SNS Reaal, onderscheidenlijk SNS Bank, onteigend ten name van de Stichting
Afwikkeling Onderhandse Schulden SNS Reaal:
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 38/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.63 De deskundigen hebben op verzoek van de Ondernemingskamer nadere opgaven en specificaties verstrekt
van de door hen ten behoeve van het opstellen van het deskundigenbericht en het nader deskundigenbericht
gemaakte kosten. De Minister heeft de juistheid daarvan niet meer betwist. De Ondernemingskamer zal de
kosten van de deskundigen, overeenkomstig de door de deskundigen gedane (nadere) opgaven vaststellen op
in totaal € 3.593.427,19, inclusief btw, en bepalen dat deze kosten door de Staat moeten worden gedragen.
De proceskosten
2.64 Op grond van artikel 6:11 lid 4 Wft geeft de Ondernemingskamer omtrent de kosten van het geding zodanige
uitspraak als zij meent dat behoort. In zijn beschikking van 20 maart 2015 heeft de Hoge Raad overwogen dat
kosten van deskundigen op de voet van art. 6:11 lid 4 Wft voor vergoeding in aanmerking komen als kosten
van het geding. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de Ondernemingskamer bij de vaststelling van een
proceskostenveroordeling in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid heeft en dat zij in
belangrijke mate is ontheven van haar motiveringsplicht. Bij de beoordeling van de kosten van door partijen
ingeschakelde deskundigen ligt het in de rede dat de Ondernemingskamer onderzoekt of de kosten waarvan
vergoeding wordt verlangd, in redelijkheid zijn gemaakt en binnen een redelijke omvang zijn gebleven, aldus de
Hoge Raad.
2.65 In haar beschikking van 26 februari 2016 (rov. 3.85) heeft de Ondernemingskamer overwogen dat het redelijk
is dat belanghebbenden eigen deskundigen hebben ingeschakeld gelet op (a) de aard van de onderhavige
procedure, te weten de vaststelling van schadeloosstelling na onteigening, (b) het feit dat niet eerder
toepassing is gegeven aan de Interventiewet en partijen aldus in onzekerheid verkeerden over het verloop van
de procedure, (c) de gebrekkige onderbouwing door de Minister van zijn initiële aanbod, (d) de grote materiële
reikwijdte van de onteigening en (e) het grote belang voor de onteigenden bij een juiste vaststelling van de
schadeloosstelling.
2.66 In de beschikking van 16 april 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat de door de onteigende
partijen gemaakte kosten van rechtsbijstand en de kosten van de door hen ingeschakelde deskundigen in
beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover die kosten ook in een redelijke omvang zijn
gemaakt. Op verzoek van de Ondernemingskamer heeft een deel van de onteigende partijen een (nadere)
opgave en specificatie van de door hen gemaakte kosten in het geding gebracht. De Minister heeft daarop bij
akte en ter zitting gereageerd.
2.67 De Ondernemingskamer stelt vast dat de opgaven van door partijen gemaakte kosten onderling sterk
verschillen, dat niet alle partijen een opgave hebben verstrekt en dat niet alle partijen zich hebben voorzien van
rechtsbijstand. De Minister heeft ten aanzien van een deel van door partijen overgelegde kostenopgaven
concreet verweer gevoerd en zich overigens in meer algemene zin uitgelaten over de verzochte
proceskostenvergoedingen (waaronder de wettelijke rente en de btw). De Ondernemingskamer zal een en
ander hierna bespreken.
algemeen
2.68 De Minister heeft allereerst aangevoerd dat partijen die geen schadeloosstelling zullen ontvangen omdat de
waarde van hun onteigende effecten en vermogensbestanddelen op nihil is vastgesteld, als in het ongelijk
gestelde partijen geen recht hebben op een proceskostenvergoeding. De Ondernemingskamer volgt dit
standpunt niet. Om tot een vaststelling van de omvang van de schadeloosstelling te kunnen komen zijn
uiteindelijk twee zeer omvangrijke deskundigenberichten nodig geweest en daarover heeft telkens een zeer
uitgebreid partijdebat plaatsgevonden dat zich over vele jaren heeft uitgestrekt. Onder die omstandigheden en
de hierboven in 2.65 genoemde omstandigheden moet er van worden uitgegaan dat alle onteigende partijen in
redelijkheid hebben kunnen besluiten om zich tegen het aanvankelijk aanbod van de Minister te verzetten en
kan hen niet achteraf worden tegengeworpen dat zij uiteindelijk geen recht op schadeloosstelling blijken te
hebben. Ook de door de partijen die geen schadeloosstelling zullen ontvangen in deze procedure gemaakte
kosten zijn daarom in redelijkheid gemaakt en komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover zij binnen een
redelijke omvang zijn gebleven.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 39/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
2.69 De Minister heeft verder aangevoerd dat onder de kosten van rechtsbijstand niet de kosten kunnen worden
begrepen die door de onteigende partijen zelf zijn gemaakt ten behoeve van het voeren van de onderhavige
procedure. Blijkens de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2015 ligt het in de rede om ter zake de
proceskostenvergoeding aan te sluiten bij de rechtspraak over de maatstaf van artikel 50 lid 4 Onteigeningswet.
Dienaangaande heeft de Hoge Raad eerder overwogen dat artikel 50 lid 4 Onteigeningswet weliswaar in die zin
ruim moet worden opgevat dat onder de kosten van het proces mede moeten worden begrepen de redelijke
kosten van door derden verleende bijstand, maar dat voor een uitleg die daaronder mede verstaat de kosten
wegens de door de onteigende zelf aan de procedure bestede tijd, in de parlementaire geschiedenis geen steun
is te vinden (HR 3 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9973). Dit betekent dat de kosten ter zake van de door
de onteigende partijen zelf aan de procedure bestede tijd niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.70 Ten aanzien van de verschuldigde btw over de kosten van rechtsbijstand en de kosten van ingeschakelde
deskundigen in een onteigeningsprocedure heeft de Hoge Raad in het kader van de toepassing van artikel 50 lid
4 Onteigeningswet geoordeeld dat een ondernemer deze btw niet in aftrek kan nemen of terugvragen (HR 1
april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531). De proceskostenvergoeding zal daarom, indien verzocht, inclusief de
verschuldigde btw worden toegewezen.
2.71 Ten aanzien van de partijen die bij advocaat in de procedure zijn verschenen, maar geen opgave van hun
kosten hebben gedaan, zal de Ondernemingskamer een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee
punten tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen een bedrag van € 2.228.
2.72 Ten aanzien van de partijen die wel een opgave hebben gedaan van de gemaakte kosten is de
Ondernemingskamer van oordeel dat de door een partij in redelijkheid ten behoeve van deze procedure te
maken kosten van rechtsbijstand en kosten van ingeschakelde deskundigen gezamenlijk ten hoogste een
bedrag van € 1.000.000, inclusief de verschuldigde btw, kunnen bedragen. De kosten die dit bedrag te boven
gaan zijn naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet binnen een redelijke omvang gebleven.
2.73 De wettelijke rente over de proceskostenveroordelingen zal telkens worden toegewezen met ingang van 14
dagen na de datum van deze beschikking.
VEB c.s.
2.74 VEB c.s. heeft opgegeven dat zij aan externe kosten een bedrag van € 422.672, inclusief btw heeft voldaan en
dat de interne kosten van rechtsbijstand door haar eigen juristen en economen in totaal € 650.000 bedragen.
De VEB heeft terecht gesteld dat zij geen onteigende partij is maar slechts optreedt ten behoeve van
onteigende partijen, zodat de door haar zelf gemaakte interne kosten wel voor vergoeding in aanmerking
komen. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de
gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000, inclusief btw, redelijk. De Ondernemingskamer zal ten
behoeve van de VEB een proceskostenveroordeling uitspreken van € 1.000.000, inclusief btw.
Stichting Beheer
2.75 Stichting Beheer c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een
bedrag van € 662.115, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte
specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten
behoeve van Stichting Beheer een proceskostenveroordeling uitspreken van € 662.115, inclusief btw.
BNP c.s.
2.76 BNP c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van €
220.182,70 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht
de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van BNP c.s. een
proceskostenveroordeling uitspreken van € 220.182,704.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 40/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
FNV
2.78 FNV heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 562.568,98, inclusief btw, heeft voldaan en aan
kosten van deskundigen € 54.992,61, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan
verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De
Ondernemingskamer zal ten behoeve van FNV een proceskostenveroordeling uitspreken van € 617.561,59,
inclusief btw.
Aviva c.s.
2.79 Aviva c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 1.211.659,56 heeft voldaan en aan kosten
van deskundigen € 12.247,26 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties
voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000 redelijk. De
Ondernemingskamer zal ten behoeve van de Aviva c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van €
1.000.000.
2.80 Brigade Fund c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en aan kosten van deskundigen een
bedrag van USD 7.325.998,96 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties
voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.000.000 redelijk. De
Ondernemingskamer zal ten behoeve van Brigade Fund c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van €
1.000.000.
Unipol c.s.
2.82 Van Unipol c.s. is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu zij wel bij advocaat is verschenen zal de
Ondernemingskamer ten behoeve van Unipol c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken op basis van twee
punten, tarief II van het liquidatietarief in handelszaken (hoger beroep), dat wil zeggen een bedrag van €
2.228.
Turfmij c.s.
2.84 Turfmij c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 196.122,20, inclusief btw, heeft voldaan
en aan kosten van deskundigen een bedrag van € 14.819,19, inclusief btw, heeft voldaan. De
Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 41/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van Turfmij c.s. een proceskostenveroordeling
uitspreken van € 210.941,39, inclusief btw.
Andalusian Global
2.85 Andalusian Global heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand € 321.331,40 heeft voldaan en aan
kosten van deskundigen een bedrag van € 24.428,15 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan
verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De
Ondernemingskamer zal ten behoeve van Andalusian Global een proceskostenveroordeling uitspreken van €
345.759,55.
CCP c.s.
2.86 CCP c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een bedrag van €
166.829,03 heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht
de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van CCP c.s. een
proceskostenveroordeling uitspreken van € 166.829,03.
’t Stockpaert c.s.
2.87 ’ ’t Stockpaert c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen, inclusief
btw, € 20.378,69 (Vereniging Beleggingsclub ’t Stockpaert), € 79.689,84 (Stichting Value Partners Family
Office) en € 21.606 (Ophorst Van Marwijk Kooy Vermogensbeheer N.V.) heeft voldaan. De Ondernemingskamer
acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De
Ondernemingskamer zal ten behoeve van ’t Stockpaert c.s. proceskostenveroordelingen uitspreken van €
20.378,69 voor Vereniging Beleggingsclub ’t Stockpaert, € 79.689,84 voor Stichting Value Partners Family
Office en € 21.606, voor Ophorst Van Marwijk Kooy Vermogensbeheer N.V., in totaal € 121.674,53, telkens
inclusief btw.
2.89 UBI Pramerica c.s. heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen €
73.168,27 (UBI Pramerica SGR S.p.A.) en € 56.495,13 (Intesa San Paolo Vita S.p.A) heeft voldaan. De
Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte
kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van UBI Pramerica c.s. proceskostenveroordelingen
uitspreken van € 73.168,27 voor UBI Pramerica SGR S.p.A. en € 56.495,13 voor Intesa San Paolo Vita S.p.A, in
totaal € 129.663,40.
Stichting Compensatie
2.90 Stichting Compensatie heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand en kosten van deskundigen een
bedrag van € 53.118,36, inclusief btw, heeft voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte
specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten
behoeve van Stichting Compensatie een proceskostenveroordeling uitspreken van € 53.118,36, inclusief btw.
[R]
2.91 heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 45.050,18, inclusief btw, is
voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties niet
door [R] , maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [R] zelf geen
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 42/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [R] geen proceskostenveroordeling
uitspreken.
[S]
2.92 heeft opgegeven dat zij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 12.100 inclusief btw, heeft voldaan.
De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificatie voldoende en acht de omvang van de gemaakte
kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [S] een proceskostenveroordeling uitspreken van
€ 12.100, inclusief btw.
[V] c.s.
2.94 [V] c.s. heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 47.403,27, inclusief
btw, is voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties
niet door [V] c.s., maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [V] c.s. zelf geen
proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [V] c.s. geen
proceskostenveroordeling uitspreken.
[X]
2.95 heeft opgegeven dat aan kosten van rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 59.940,22, inclusief btw, is
voldaan. Uit de toelichting bij de daarvan verstrekte specificaties blijkt dat de desbetreffende declaraties niet
door [X] , maar door rechtsbijstandsverzekeraar ARAG SE Nederland zijn voldaan. Nu [X] zelf geen
proceskosten heeft gemaakt zal de Ondernemingskamer ten behoeve van [X] geen proceskostenveroordeling
uitspreken.
[UU]
2.96 heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 4.556,01, inclusief btw, heeft
voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de
gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [UU] een proceskostenveroordeling
uitspreken van € 4.556,01, inclusief btw.
[GG]
2.98 heeft opgegeven dat zijn kosten in totaal € 1.777 hebben bedragen. Het betreft onder meer reiskosten voor
het bijwonen van de zittingen, lidmaatschap VEB en € 800 aan opgenomen verlofdagen. Die laatste post betreft
de kosten van de door [GG] als onteigende partij zelf aan de procedure bestede tijd en komt daarom niet voor
vergoeding in aanmerking. De Ondernemingskamer zal ter zake van de overige posten ten behoeve van [GG]
een proceskostenveroordeling uitspreken van € 977.
[HH]
2.99 Van [HH] is geen opgave van de proceskosten ontvangen. Nu hij niet bij advocaat is verschenen, zal de
Ondernemingskamer ten behoeve van [HH] geen proceskostenveroordeling uitspreken.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 43/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
[II]
2.100 [II] heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 83.667,76, heeft voldaan.
De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de
gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [II] een proceskostenveroordeling
uitspreken van € 83.667,76.
[JJ]
2.101 [JJ] heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van € 34.738, inclusief btw, heeft
voldaan. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte specificaties voldoende en acht de omvang van de
gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten behoeve van [JJ] een proceskostenveroordeling
uitspreken van € 34.738, inclusief btw.
[KK] c.s.
2.102 [KK] c.s. heeft opgegeven dat hij aan kosten van rechtsbijstand, inclusief griffierecht, een bedrag van €
6.250, heeft voldaan en nog zal moeten voldoen. De Ondernemingskamer acht de daarvan verstrekte
specificaties voldoende en acht de omvang van de gemaakte kosten redelijk. De Ondernemingskamer zal ten
behoeve van [KK] c.s. een proceskostenveroordeling uitspreken van € 6.250.
Conclusie
2.103 De Ondernemingskamer is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het aanbod van de
Minister geen volledige vergoeding vormt voor de door onteigende partijen geleden schade. Het gewijzigde
verzoek van de Minister om de schadeloosstelling ten aanzien van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank vast te stellen op € 10 miljoen, althans € 129,55 miljoen, althans €
249,1 miljoen, en ten aanzien van de participatiecertificaten op € 45,19 miljoen, althans € 48,05 miljoen,
althans € 50,9 miljoen en ten aanzien van de achtergestelde effecten en vermogensbestanddelen van SNS
Reaal op nihil, zal daarom worden afgewezen.
2.105 Aan de Ondernemingskamer is niet bekend wie alle rechthebbenden op een schadeloosstelling zijn en
welk deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen door elk van de rechthebbenden werd
gehouden. De Ondernemingskamer zal om die reden de aan de rechthebbenden toekomende schadeloosstelling
ter zake van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal vaststellen op het
bedrag van de waarde per 1 februari 2013 van het door elk van de rechthebbenden gehouden deel van de
onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De schadeloosstelling zal op grond van artikel 6:12 lid 3 Wft
worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 tot aan de datum van de betaling. De
Ondernemingskamer gaat er daarbij vanuit dat de Minister, gelet op het bepaalde in artikel 6:12 lid 4 Wft, zal
zorgdragen voor uitbetaling van de vastgestelde schadeloosstellingen aan degenen die aantonen rechthebbende
te zijn.
2.106 De Staat dient de kosten van de deskundigen te dragen en zal worden veroordeeld in de proceskosten
van de belanghebbenden, zoals hiervoor overwogen.
2.107 Het door de Minister en de belanghebbenden meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 44/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
3 De beslissing
De Ondernemingskamer:
3.2 stelt de aan de rechthebbenden toekomende schadeloosstelling ter zake van de onteigende effecten en
vermogensbestanddelen van SNS Bank en SNS Reaal, overeenkomstig de hiervoor onder 2.62 vastgestelde
waarde vast op het bedrag van de waarde per 1 februari 2013 van het door elk van de rechthebbenden
gehouden deel van de onteigende effecten en vermogensbestanddelen, telkens te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 tot aan de datum van de betaling;
- aan de zijde van UBI Pramerica SGR S.p.A. begroot op: € 73.168,27;
- aan de zijde van Intesa San Paolo Vita S.p.A, begroot op: € 56.495,13;
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 45/46
11/02/2021 ECLI: NL: GHAMS: 2021: 316, Amsterdam Court of Appeal, 200.122.906 / 01 OK
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van deze beschikking tot aan de
dag van de betaling;
3.4 stelt de kosten van de deskundigen vast op € 3.593.427,19, inclusief btw, en bepaalt dat deze kosten door de
Staat moeten worden gedragen;
Deze beschikking is gegeven door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.J. Wolfs en mr. A.W.H. Vink, raadsheren,
drs. J.S.T. Tiemstra RA en mr. D.E.M. Aleman MBA, raden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Sterk en mr.
F.L.A. Straathof, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11
februari 2021.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:316 46/46